Ik word wakker in een donker en doodstil bos. Het is niet koud, en dat is het ook vannacht niet geweest. Boven me, onzichtbaar, heeft het dichte wolkendek de warmte van de dag vastgehouden. Door de droge bosgrond en doordat er nauwelijks verschil is geweest tussen de dag- en nachttemperatuur is er geen condens, ik pak m’n tent droog in. Wonderlijk. Net zo wonderlijk is het besef dat ik De Vlagberg deze tocht alleen bij donker heb gezien. Als ik om kwart voor zeven wegfiets voelt het alsof het onmenselijk vroeg is, pas over anderhalf uur zal het eerste licht verschijnen, nu slaapt de hele wereld nog. In de lichtvlek van m’n stuurlamp rijd ik de stille heide op. Zelfs de reeën slapen.
Beleving
Ik heb het opgegeven om anderen te laten begrijpen wat hier zo mooi aan is. Dat gaat me ook niet lukken, omdat het om beleving gaat. Perception is reality is, in goed Frans, une verité comme une vache. Fietsen doe je als de zon schijnt, als de dagen lang en loom zijn, als iedereen buiten is, als het kampeerveld ’s avonds vol met medekampeerders staat. Bagagefietsen in de winter, met stukken in het donker, onder grijze luchten en in lege bossen, is niet wat je doet. Want het is koud, het licht is gedimd en je bent alleen. Een belangrijke voorwaarde voor het vakantiegevoel ontbreekt immers: warm en zonnig weer. Beleving is alles. Als we ’s zomers terugkomen van vier weken Zweden is de eerste vraag die vrienden stellen ‘Hoe was het weer?’ Alsof we daarvoor naar Hedesunda of Idre rijden. Bij een warme dag in het weekend, als een kwart van Nederland in de auto naar het strand gaat en uren in dezelfde, voorspelbare files staat, zou ik na terugkomst willen vragen ‘Hoe was de file?’ Omdat het mijn beleving is dat geen enkel uurtje op een overvol strand de vele uren in een voortkruipende file goed kan maken, maar dat geldt niet voor duizenden anderen. Die fietsen niet hier en niet nu. Het belang van beleving is soms een geschenk. Doe wat je leuk vindt.
Van geluk spreken
Een enkele auto komt voorbij op de doorgaande weg waar ik een paar kilometer langs fiets. Het is zondagmorgen, bijna niemand hoeft naar z’n werk. Ik rijd door een slapend De Rips, nog geen honderd jaar geleden gesticht voor boeren en arbeiders die de Peel – toen nog grotendeels ruwe heidegrond – ontgonnen (natuur eruit, mensen en landbouw erin). De route die ik heb uitgezet gaat een bos in en passeert een slagboom. Met een heilig (en meestal terecht) vertrouwen in de fietskaart op m’n gps trap ik dóór en sta een paar minuten later aan een hek waarachter het pad verder loopt. ‘Wel hier en gunter!’ zou de mol (die wil weten wie er op z’n kop gepoept heeft) zeggen. ‘Fok!’ zegt de winterfietser die ontdekt dat hij gevangen zit in een soort compound die alleen via de weg-met-de-slagboom weer kan worden verlaten. In het allereerste grijze ochtendlicht zie ik dat ik een bungalowpark ben binnengefietst. Achter een raam schuifelt een man naar de keukentafel. Hier en daar staat een televisie aan. Landgoed Nederheide. Met, volgens de website, nette wegen, goed onderhouden paden en fraaie groene ruimtes. En met een manshoog hek eromheen. Tegen minder net, minder goed onderhouden of minder fraai rapalje. Ik mag van geluk spreken dat ik niet ben klemgereden en na een afranseling wordt ondervraagd naar mijn duistere motieven. Opgelucht, maar 10 nutteloze minuten later verlaat ik deze voor mij vreemde wereld. Doe wat je leuk vindt.
Deurne ontvangt me vorstelijk, met een verkeersregelaar die een enkele auto tegenhoudt zodat ik een drukke weg kan oversteken. Erkenning, en zo onverwachts. Vóór en achter me zie ik wielrenners, die een vroege zondagmorgenkoers rijden. Het is waarschijnlijker dat de regelaar er voor hen staat. Al zitten we met een verschillend doel in het zadel, ik voel me verbonden. Fietsers laten zich niet leiden of afschrikken door de seizoenen, want ‘buiten’ bestaat het hele jaar. M’n oudste zoon Dirk, hartstochtelijk wielrenner, traint en wedstrijdt het hele jaar door. In de winter als veldrijder, in de zomer als wielrenner. In zon, wind, regen en sneeuw. Fietsers rule.
Op het plein in het centrum is een schaatsbaan opgebouwd, nog zonder ijsvloer. Kerstverlichting hangt in de kale bomen, een restaurant heeft net z’n deuren geopend. Dames met schorten schikken de stoelen, rammelen met bestek en leggen de menu’s klaar. Het is terraswinterweer, ze brengen me een zeer welkome koffie met – zo is mijn verdenking – een extra koekje. Een stadsfietser komt voorbij, de kerktorenklok slaat, morgen is het Kerstmis.
Gezichten
Voorbij Deurne laat de natuur zien hoe verschillend haar wintergezichten zijn. Het eerste stuk bos ziet eruit alsof Moeder Natuur alle vreugde in het bestaan heeft verloren. Kale stammen waaruit alle leven verdwenen is, grijze verlaten zandpaden die ‘wat heeft het nog voor zin…’ onder mijn banden fluisteren. Dit bos heet De Galgenberg. Dat roept geen vragen op. Na een enkele akker en de A67 slaan de Dennendijkse Bossen een groene deken om me heen. ‘Kerst’ zeggen de altijdgroene sparren, waarin alleen de lichtjes ontbreken.
Een overzichtsbord met een kaart en de fietsknooppunten in de buurt heet de bezoeker ‘Welkom!’ Op de paal heeft iemand daar met stift ’tussen varkens, drijfmest en megastallen’ aan toegevoegd. Touché. Noord-Brabant, vooral deze oostkant waar de zandgronden niet bijster geschikt zijn voor akkerbouw, puilt uit van de varkens en de kippen. Veel varkens- en pluimveehouders zien schaalvergroting als de enige manier om te kunnen leven van hun bedrijf. De megastallen (een niet gedefinieerde en emotioneel geladen term), mest en ammoniakuitstoot die dat oplevert zijn punten van felle discussies. Die niet zullen luwen zolang wij massaal dier op ons bord willen hebben en het op feestjes nog gaat over ‘wij eten niet elke dag vlees’ (zie ons eens woest vooruitstreven!) in plaats van ‘we eten soms vlees’. We betalen contactloos, streamen in plaats van draaien (wie stopt er nog schijfjes in een machien) en rijden elektrisch, maar op eetgebied blijven we Neanderthalers.
De fietserij
De stukken bos stoppen, de akkers nemen het over. Op een bankje aan een kruispunt maak ik een snelle koffie op m’n WindBurner. Een groepje wielrenners stopt en eet en drinkt even wat. We praten over de fietserij, over fietsweer (goed vandaag) en over fietskilometers. Een van hen gaat dit jaar de 15.000 kilometer halen. Daarbij verschrompel ik, die me al sportief voelde met m’n jaarlijkse 4500 kilometer. Maar we delen de lol, we delen dat wat zo leuk is aan het bewegen van de benen en het ontdekken van de wereld vanaf een zadel. We zeggen elkaar gedag en gaan weer elk ons weegs. Nog gemotiveerder.
Bij Sluis 13 rijd ik tegen de Zuid-Willemsvaart aan, kaarsrecht en voor mij verbonden met het eerste auto-uur als we langs dit kanaal van Uden naar Limburg reden, in de tijd dat het stuk A2 tussen Eindhoven en Weert er nog niet was en de snelweg naar het zuiden bij Nederweert begon. Bij Sluis 13 begint ook de provincie Limburg. Ut goode laeve begintj hie. Ik heb een gloeiende hekel aan het fietsen langs recht en saai water, maar gelukkig gaat m’n route al snel weer de weilanden in. Om Nederweert heen en dwars door Weert. Dat ik laat voor wat het is, ik wil naar België.
O zondig mens…
In bosgebied Tungelerwallen stop ik even bij iets heel Limburgs. Een kruis langs de weg. ‘O zondig mens, zie toch aan, wat ik voor u heb gedaan.’ Jezus spreekt de fietser en de wandelaar in eigen persoon toe. Volgens de godsvruchtige bordje-bij-het-kruismaker althans. Dus luister ik. Ik luister naar de dingen die dit bij me oproept. Als religie je vreemd is zul je erom lachen of in verbazing je hoofd schudden. Maar voor velen, waaronder m’n ouders, was deze toon vroeger de realiteit van de dag.
Mijn ouders groeiden op in orthodox-katholiek Limburg. Waar meneer pastoor langskwam als er na het huwelijk niet heel snel een rits kinderen kwam. Waar tijdens de catechismusles geloofswaarheden als ‘Waartoe zijn wij op aarde? Wij zijn op aarde om God te dienen en om hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn.’ werden geleerd. Waar seks alleen in het huwelijk mocht. Waar voorbehoedsmiddelen streng verboden waren. Waar in het gezin van mijn moeder dus negen kinderen werden geboren, mijn oma alleen maar zwanger of daarvan herstellend was, en mijn moeder (de oudste dochter) daarom al heel snel moest moederen en voor haar broertjes en zusjes moest zorgen. Als totale vanzelfsprekendheid, en als kind.
Dat kind heeft mijn moeder nooit kunnen zijn, haar jeugd stond in het teken van zorgen. Altijd voor anderen, en niemand voor haar. Als andere kinderen speelden, waste zij luiers. Het heeft haar kansen in het leven bepaald, het heeft ervoor gezorgd dat toen wij kind waren, dat verleden terugkwam en haar keihard in haar gezicht sloeg. Waardoor wij een tijdlang geen moeder hadden. Voor ons niet goed – het heeft een boosheid in me geplant die ik pas later ben gaan begrijpen, maar voor haar een hel. Toen ze weer rechtop stond, sloeg de kanker toe. Ze is veel en veel te vroeg gegaan.
Lieve mam, deze is voor jou.
De wegen worden stiller, de akkers kleiner. In een weiland staat een grenspaal, langs de weg het bekende rode bord. Welkom in fietsparadijs Limburg. België.
Ik ben graag in Limburg. In m’n jeugd reden we er elke paar weken voor een weekend naar toe. M’n opa en oma van Obbicht (van moeders kant) hadden een groot oud huis, met meerdere schuren, een kippenren, een boomgaard en een moestuin. Achterin die moestuin was een hek met een poortje erin. Als je daar doorheen ging stond je op de dijk, de dijk van de Maas. De Maas is mijn rivier gebleven. In de schuur met de lemen vloer maakte ik op de werkbank geweren en werkstukken van het hout dat ik in de donkere uithoeken vond. In een andere hoek stonden de metalen kruisen met de gele en witte (de pauselijke kleuren) doeken, die m’n opa tijdens de processie langs de Maasstraat zette. Meestal waren er ooms, tantes en kleinkinderen. Op feesten waren ze er allemaal. Met een gedeeld gevoel van wat humor, feest en vriendschap was. In de grote keuken met de kleine tegeltjes en in de woonkamer (de nette kamer) met het tapijt, de staande klok en het onbegrepen schilderij boven de haard klonk de hele avond lachen en verhalen. En ik, als kind, ik dronk het geluk. Dat is Limburg voor mij. Mijn ouders spraken Limburgs tegen elkaar, voor mij is het de taal van thuis en van geborgenheid gebleven.
The Prancing Pony
In Bree stop ik bij de kerk, de middag vordert en het licht dimt, ik moet eten. Ik krijg de neiging om op zoek te gaan naar The Prancing Pony, de herberg waar Frodo, Sam, Merry en Pippin ’s avonds in de stromende regen aankomen en Strider (Aragorn, zoon van Arathorn) ontmoeten. In Bree, aan de oostrand van de Shire.
Ik herinner me nog het moment dat ik de laatste bladzijde las van The Lord of the Rings (van oorsprong Engelstalige boeken lees ik het liefst in het Engels), dat ik als meer-dan-1000-pagina dikke paperback had meegenomen op een lange fietsreis door Azië. Buiten op een stoel van ons guesthouse in Tansen, langs de (terug)weg van Pokhara naar het laagland van Nepal en de vlakten van straatarm Uttar Pradesh. De stroom viel weer eens uit, de sterren lichtten op in de zwarte hemel boven me met verderop, vaag zichtbaar boven het dak, de foothills van de Himalaya. Toen ik de laatste bladzijde uit had en Bilbo naar de Grey Havens was vertrokken, viel ik in een gat van heimwee en melancholie. Hoe moest ik nu verder, nu dit geweldige verhaal was afgelopen. Ik voelde me alleen, verdrietig, leeg. Hoe vaak heb ik niet gewenst dat Middle Earth bestond, met bomen die je vrienden zijn, met onaards mooie en wijze elfen, met die zuiverheid van goed en kwaad waarin mensen het beste van zichzelf laten zien. Met dwergen die je kunt pesten, maar die ondertussen je trouwste vrienden zijn. Met een Shire waarin hobbits een second breakfast eten, genieten van het leven en soms een tovenaar op bezoek krijgen.
Met Narnia heb ik hetzelfde. Als je ooit eens twijfelt over de film die je die avond gaat kijken, zoek dan naar The Lion, the Witch and the Wardrobe (voor alles wat lief en heilig is: kies niet de Nederlands nagesynchroniseerde versie). De scene waarin Lucy Narnia binnengaat en Mr. Tumnus ontmoet is een van de mooiste scenes uit de jeugdfilmgeschiedenis. Uiteindelijk blijf ik m’n leven lang op zoek naar die kleerkast.
Naast me staat een monument voor een strijd tussen goed en kwaad in onze eigen wereld. Weest steeds indachtig hunne zielen. Wijl allen voor uw vrijheid vielen. De Eerste en Tweede Wereldoorlog. Ik sta letterlijk even stil voor het witte stenen gedenkteken. En ga weer verder, op deze winterdag is de wereld al grijs genoeg.
Onbekend België
Bij het uitzetten van de route, thuis, heb ik niet gekozen voor Nederlands Limburg, waar ik al vaak genoeg was. Na Weert gaat die route in plaats daarvan recht naar het zuiden, grofweg parallel aan de noord-zuid grens tussen Nederlands en Belgisch Limburg. Daar ken ik nog geen enkele meter van. Fietspaden genoeg, weinig lange rechte stukken, aan de kaart te zien genoeg natuur. Fietsend door dit onbekende België merk ik dat ik dat goed heb gedaan, ik verveel me geen moment. Een stuk bos, een golvend fietspad tussen kale beuken, een dorp, het volgende stille bos. Ik kom niemand tegen. Dat Belgisch Limburg een fietsparadijs is, is geen grootspraak. De Limburgers hebben er alles aan gedaan om het de fietser naar de zin te maken. De provincie heeft een uitgebreid net van fietsknooppunten, aangegeven met de blauwe bordjes en op overzichtsborden. Aan de fietspaden is overduidelijk aandacht besteed. Dit is aangenaam fietsen.
Moederliefde
Op de hoek van een bosweg ten zuiden van Neerglabbeek staat een kleine Maria-kapel, de houten zitting van het bankje ervóór is schoon, de planken glimmen in de vochtige lucht. Hier komen wél mensen zitten. Maria als – zoals wij het aan onze kinderen uitlegden – mama van alle mama’s is een veel krachtiger en universeler symbool dan die – volgens sommige godsdienaren die alles van God menen te weten – oordelende God, die maar op de feilbaarheid en de fouten van de mens blijft rammen. De moeder waarbij je altijd terecht kunt en die altijd luistert. De moeder die haar kinderen vergeeft, wat ze ook hebben uitgehaald, met een liefde die zo groot is dat ze wel goddelijk moet zijn. Het is van alle tijden, culturen en religies. De moedergodin, wij noemen haar Maria. Hier in België kom ik haar vaak tegen.
Waarom de kleine kapel juist hier staat wordt me niet duidelijk. Ik stap weer op, het licht om me heen begint te temperen, om half vijf zal het donker zijn. Maastricht is nog een eindje weg. De akker houdt al weer snel op, de bomen beginnen weer. De bossen van het Kempens Plateau.
De route maakt een haakse knik naar rechts en blijft dan een paar kilometer rechtdoor lopen, naast een verroeste spoorlijn. Aan het einde ervan staat treinstation Asch. Met treinen waar je als bezoeker in kunt, met een rangeerterrein en een stationsgebouw dat, gerestaureerd, nu een monument is. Een van de monumenten van de mijngeschiedenis van deze streek, het Kempische steenkoolbekken, een noordwestelijke uitloper van de steenkoollagen in Nederlands Zuid-Limburg. Eind negentiende eeuw werd al vermoed dat er hier steenkool onder de grond zat. Boringen mislukten, zwarte-goudzoekers gingen failliet, maar in de nacht van 1 op 2 augustus 1901 stuitte een boorkop op een laag steenkool, op 541 meter diepte. Hier, in As. En niet zomaar steenkool, maar de beste (gasrijkste) variant: vetkool. Daarna ging het snel. Uiteindelijk werd in zeven Belgisch-Limburgse mijnen de steenkool vanaf dieptes tot 1000 meter naar boven gehaald, decennialang, door vele duizenden mijnwerkers. Dat de mijnen eind jaren tachtig – begin jaren negentig één voor één werden gesloten had niets te maken met het opraken van de kool. Steenkool die van duizenden kilometers ver per schip werd aangevoerd was, ondanks de transportkosten, een stuk goedkoper. De Belgische regering pompte nog jarenlang geld in de onrendabel geworden mijnen, maar uiteindelijk viel het doek.
Indrukwekkend
De best bewaarde, en als museum ingerichte, mijn van het zevental staat in Beringen-Mijn. Indrukwekkend. Mijn opa van vaders kant werkte bij de Staatsmijnen, er loopt een dun lijntje van de Limburgse steenkool naar die fietser die gefascineerd blijft staan kijken naar dat stationsgebouw in As. Die zich voorneemt daar thuis alles over te lezen, weer opstapt, over een elegante fietsbrug de N75 oversteekt en Nationaal Park Hoge Kempen binnenfietst.
FN schieting
Het begint te schemeren. Ik steek de Mechelse Heide over en ben benieuwd wanneer ik de zwenk oostwaarts maak, de grens over. Nog even. Nog wat bossen, nog wat dorpen, nog wat open stukken. Een bord op een lange afrastering waarschuwt me voor ‘FN schieting’. Door mijn armee-verleden weet ik dat ‘FN’ staat voor Fabrique Nationale (d’armes de guerre kwam daar vroeger achteraan, tegenwoordig de Herstal, naar de plaats net buiten Liège waar FN begon). Toen ik bij de krijgsmacht werkte, was (toen) Hare Majesteit’s standaard schietgeweer de FAL van FN, die in m’n eerste KMA-jaar tijdens bivaks zelfs mee de slaapzak in moest. Wat je al niet doet voor je land. Achter de omheining ligt het FN test-schietterrein van Zutendaal, aan de overkant van de weg ligt Vliegbasis Zutendaal.
Toch niet
Voorbij Gellik ga ik een brug over, om meteen daarna te dalen naar het water, waar ik op een verlaten fietspad de waterkant volg. Ha, de Maas, ongetwijfeld. Maar die loopt hier niet oost-west, da’s vreemd. Het wordt een stuk minder vreemd als ik ontdek dat dit het Albertkanaal is, de Maas ligt nog wat verder weg.
In een wonderlijke sfeer en in het beginnende donker fiets ik de laatste kilometers langs het kanaal, dat verderop uitmondt in het Kanaal Briegden-Neerharen. In de bermen lijken grote distels me met enige tegenzin toegang te verlenen. Als ik nu iemand tegenkom die z’n hond uitlaat, gaan we van schrik allemaal het kanaal in. Een brug wordt langzaam groter, ik fiets de dijk op, neem de brug het kanaal over en rijdt Nederland binnen. Het is Kerstavond. Thuis gingen we dan naar de nachtmis en maakte m’n moeder na terugkeer worstebroodjes warm, naar goed Limburgs gebruik. En ging ik naar bed met de wetenschap dat het morgen Kerstmis zou zijn.
Niet geschikt voor
Maastricht begint vrijwel meteen. Op de eerste rotondes scheuren vijfdehands petjesauto’s op twee hele en twee halve wielen de bochten door. In het geheel niet gehinderd door fietsers of belijning. Als je twee dagen lang niet onder de mensen bent geweest, voelt zelfs Maastricht aan als Manhattan voor Mowgli. Ik moet ontzettend wennen aan de samenklontering van mensen. Maar de stad is leuk, en inmiddels het start- en eindpunt van veel van m’n tochten. Ik volg het paarse gps-lijntje door de stille straten van het centrum. Op een enkele wandelaar na, die midden op de kasseienweg loopt. Ik passeer haar – bijna per ongeluk – rakelings, waarna ik, in goede Nederlandse traditie, meteen een korte opvoedkundige les over belgebruik en weggedrag naar m’n hoofd geslingerd krijg. Het kwam kennelijk niet uit. Ik zeg in niet helemaal lekker vallende bewoordingen dat wie midden op straat loopt alle rechten verliest. Dat valt inderdaad niet lekker, aan het antwoord te merken. Waarna ik afsluit met – niets dan de zuivere waarheid – “jij begon!” Een ordinaire puberruzie, ik schaam me er meteen voor terwijl ik verder fiets. Maar waarom hebben Nederlanders dan altijd de houding dat de hele weg, het hele fietspad en de hele wereld van hen is. En de Here helpe je als je daar iets van zegt. Ik ben hier stomweg niet geschikt voor, ik zal het bij mezelf houden.
Een brug. De Maas. Met de lichten van de café’s en de winkels langs de kades. Waar altijd mensen lopen, waar ik de taal hoor die me terugbrengt naar vroeger. Waar ik een heel klein beetje thuis ben.
Il nome della bicicletta
In de trein terug naar Amersfoort maak ik een foto van m’n fiets die de sporen van twee winterfietsdagen draagt. Als fietsers onder elkaar kan ik vast wel vertellen dat ik ook ’n beetje trots op hem ben. Hij heet, nu we toch vertrouwelijkheden uitwisselen, Mijnheer van Eijsden (niet ‘meneer’, zeer zeker niet ‘meneer’). Dat komt omdat de allereerste tocht die ik ermee fietste een rondje was dat in Eijsden, aan de zuidrand van Maastricht, startte en eindigde. Ik moest daar ’s avonds lesgeven aan brandweermensen over de (toen) nieuwe Koning Willem-Alexandertunnel. Tunnels zijn mijn vakgebied. Het was 8 december en het regende heel erg verschrikkelijk. De zelfbedachte route bleek over holle karresporen en puinpaden te gaan, puinpaden die hellingen op- en afgingen. Toen ik voor de zoveelste keer met de fiets aan de hand door een spontaan gevormd beekje een heuvel afglibberde leek het me een goed idee om de route in te korten. Terug in Eijsden, koud tot op het bot en deels zeiknat, lukte het nog net om m’n fiets op het fietsenrek van m’n VW-bus te zetten, ik voelde m’n handen bijna niet meer. Bij een innig samenzijn met een wc-pot kleedde ik me op het toilet van een eetcafé om in droge kleren, at een mega-omelet en had een erg leuke avond op de vrijwilligerspost van Eijsden. Op de terugweg wist ik de naam voor de gloednieuwe maatfiets die ik nog maar twee dagen geleden had opgehaald bij Vittorio.
Uit het raam kijkend overdenk ik de twee dagen die bijna achter me liggen. Het was een noodgreep (ik wilde eigenlijk naar de Ardennen), maar het was boven verwachting. Zo simpel en toch zo’n avontuur. Ik kan het niet laten: probeer het eens, fietsen in de winter. Niet mieren over dat het grijs is (het is grijzer dan grijs), niet miepen over de temperatuur (de trui mag aan) en misschien wel de regen (de regenjas moet mee). Kijk naar de druppels aan de sparren, verwonder je over de doorzichtigheid van het bos. Zie het land zich in rust terugtrekken voor de koude maanden. Ga op het bankje zitten waar altijd plaats is. Laat de stilte van de bossen en de leegte van de hei tot je doordringen. Laat gedachten geboren worden die zo lang, zo ver weg in je hoofd zaten. Er is tijd voor, er is ruimte voor, zonder een zon die brandt of tegenliggers die je aandacht opeisen.
Let maar op, voor je het weet heb je het naar je zin.
14 november 2019 om 21:34
(Piet sr. was een zeer dierbare, zoniet mijn beste vriend.) Heb jouw beleving gedronken, zodra ik na een korte ziekenhuis periode weer achter mijn laptop kon gaan zitten.