Foto hierboven: grenspaal en informatiebord bij Het Zwin.
M’n benen gaan met gemak rond, ik heb de wind in de rug. Ik voel me bevrijd, nu de aanloop achter me ligt en de tocht is begonnen. Het is vijf over tien ’s avonds, op het jaagpad langs het Kanaal door Walcheren, op een zomeravond in juni. Op de andere oever zit een groepje jongens en meiden bij elkaar. Lachen, muziek, telefoonfoto’s die anderen móeten zien. Ik zie alleen de horizon, want ik heb haast. De afgelopen nachten heb ik te weinig geslapen, ik wil zo snel mogelijk in m’n tent liggen om morgen vroeg te kunnen starten. Een niet-vouwfiets mag pas na 18:30 uur in de trein, die ik vanavond nam om via Rotterdam naar Middelburg te gaan. Daar ben ik een paar minuten geleden uitgestapt. Daarom is de avond al bijna voorbij.
Het gaat zo hard dat ik te ver rijd. Je kunt maar op een paar plaatsen het fiets-jaagpad af, ik mis m’n afslag. Om twintig over tien sta ik in de schemer bij mini-camping d’Abeele, Vlissingen. De eigenaar is nog op en schrijft me in. 15 Euro, voor een fietstent en een fietser. Dit is Zeeland in het hoogseizoen. Terwijl in de tent naast me overduidelijk handelingen-als-zijnde-gehuwd worden verricht – zo te horen beslist tot wederzijds genoegen – zet ik m’n tent op. M’n andere buren, een stel van amper twintig in een kampeermarkttent, praat zacht Duits tegen elkaar. Degelijk en lief, met een kleine auto, een afwasteil en een koelbox. Dan ben je zo jong en dan ga je op auto-vakantie naar Vlissingen. Niet mijn wereld toen ik die leeftijd had.
Het tent opzetten gaat traag, ik moet de routine hervinden. Het kreunen naast me gaat over in snurken. Ik slaap in, later dan ik had gewild.
Nephuis
De lucht is grotendeels blauw, met witte sluiers en grijswitte wolken aan de horizon. Om me heen is er weinig leven, alleen de wind en ik zijn op. Ik pak m’n spullen in en rijd iets na zevenen de camping af, mikkend op de boot van kwart voor acht. Ik had liever die van een uur vroeger genomen, maar zes uur slaap was vannacht het minimum, er ligt een groot stuk Vlaanderen voor me. Terug naar het kanaal. Op de hoek van de straat staat een betonnen bunker waarop ramen en deuren geschilderd zijn, met een nep-puntdak en een schoorsteen. Net als toen het Duitse bezettingsleger de bunker hier neerzette als commandopost van het Landfront Vlissingen, de verdedigingslinie noord van Vlissingen. Het dak en de beschildering moesten de bunker er vanuit de lucht als een woonhuis uit laten zien, ze zijn een paar jaar geleden opnieuw aangebracht.
Voor veel Vlissingers is een gewone werkdag begonnen. Fietsers in werkkleding en met aktetassen komen me voorbij. Ik ga de andere kant op, naar de zuidpunt van Walcheren, naar de Westerschelde.
Een man van onderweg
De terminal van de Westerscheldeferry zit aan NS-station Vlissingen vast, een van de weinige Nederlandse stations waar het spoor ophoudt. De veerboot ligt klaar, de scanner bij het poortje herkent de ticket-barcode op m’n telefoon. Meeuwen maken herrie, de lucht ruikt naar zee en is in beweging, ik loop met de fiets aan de hand de veerboot op. Vóór me loopt een andere bagagefietser, we gaan zitten, blik op de Westerschelde. Het is een Fransman uit de buurt van Nantes, Bretagne. Ik spreek slecht Frans, hij slecht Engels, maar we begrijpen elkaar. Hij is begin juni in Stockholm begonnen met fietsen en op weg naar huis. Niet z’n eerste tocht, hij fietste al eens naar Jeruzalem en naar Tallinn. Het is prachtig om naar ‘m te luisteren. Een man van de wereld, een man van onderweg. Hij is zeventig en fietst honderd kilometer per dag. Zonder dat hij het weet geeft hij me een groot kado. Fietsen betekent veel voor me, ik wil het heel lang blijven doen. Deze tochten, en langer, verder. Wat fietsers doen die net zo oud of ouder zijn dan ik heeft daarom extra m’n aandacht. Me optrekken aan de verhalen die ik lees kan ik meestal niet. Een inspanning heet al snel groot, de oplossing is al snel om ‘m dan maar te vermijden. Zelden lees ik dat iemand z’n grenzen verlegt en nieuwe grond betreedt. Ieder het zijne, natuurlijk, maar het inspireert me niet. Dat gebeurt wel bij fietsers die de lat boven heuphoogte leggen en het ongemak niet schuwen. Ik geloof in ongemak als vast ingrediënt van een tocht. Ongemak heeft me de beste dingen gebracht. Het laat me zweten, werken, soms vloeken, maar altijd leven met intensiteit en voldoening. Het stelt me zelden teleur.
Van deze man word ik blij. Dankjewel, fietser uit Nantes.
Waterland
De gebouwen gaan bewegen, de veerboot verlaat de terminal en begint aan de oversteek. Slanke geraamtes van kranen schuiven in beeld. Het water dat de wolken weerspiegelt. De geur van zilte zee en diesel, het vet op de bouten van de veerboot, het geronk van de motor. Dit is waterland, dit is Zeeland. Al kost het me soms moeite om temidden van Nederlanders gelukkig te zijn, in het bijzijn van m’n fietskompaan voel ik trots op m’n Nederlanderschap en de bijzondere verhouding die we als Laaglanders met het water hebben. Terwijl we een container-mastodont passeren vertel ik hem dat we een scheepssnelweg aan het oversteken zijn, de route naar de Antwerpse havens, naar het Sloegebied en naar de industrie aan het Kanaal Gent-Terneuzen. Door veiligheidsprojecten ken ik het hier een beetje. Verderop ligt de Westerscheldetunnel, de langste wegtunnel van Nederland. Zeeland. Een provincie met minder inwoners dan de stad Utrecht, maar met meer veiligheidsrisico’s dan je zou verwachten. De bescheiden infrastructuur krijgt in de zomer een veelvoud van het aantal inwoners te verwerken. De zware industrie, de zee die door zwemmers wordt onderschat, het drukke scheepvaartverkeer met alle ladingen die je kunt bedenken. De hachelijke strandwandelingen door de kuilen van de oosterburen.
Op de wal rijdt een tankautospuit, op het trainingscentrum waar ik een paar jaar geleden een training kreeg, inzetten bij gebouwbranden met hitte en rook. Een patrouilleboot van Rijkswaterstaat dobbert aan een steiger, midden op het water klimt een loods met zwemvest aan boord van een enorm containerschip. De vuurtoren van Vlissingen glijdt voorbij. Alles ademt water en zeevaart. Machtig.
Kust
In Breskens rijden we de boot af. De lucht blaakt, de wind komt uit de goede hoek. We nemen afscheid en rijden dezelfde kant op, over de Noordzeeroute LF1 die van Den Helder tot Boulogne-sur-Mer loopt. Het pad loopt strak langs de kust, waar het zeewater schuimend het natte zandstrand op stroomt, met smalle dammen van paaltjes die het water in verdwijnen. Op zee wachten grote schepen op de rede totdat ze de vaarweg op mogen. Het duingras buigt in de stevige noordoostenwind, een radar draait rondjes op een smalle toren in het golvende duinland. Strandhuisjes zijn leeg, het seizoen moet nog beginnen.
Het witte gravel knerst onder m’n banden. Wandelaars, bijna allemaal vrouwen, laten hun hond of hun baby uit. De voertaal is hier Duits. De Zweden gaan naar Thailand, de Engelsen naar Spanje, de Duitsers gaan naar Zeeland. In de buurt van Cadzand-Bad steekt een appartementencomplex in aanbouw als een lelijke bobbel boven het duin uit. Voor de prijs van een enkele flat-met-uitzicht koop je in Zweden een heel dorp.
Zeearm
Naast het gravelpad kom ik een grenspaal tegen. Ik schamp België zonder het in te gaan, de paal staat op Nederlands gebied omdat hij op de werkelijke grens steeds wegspoelde. Op de verhoging kijk ik uit over Het Zwin. Dit was ruim 600 jaar geleden nog een zeearm met een monding die bijna net zo breed was als die van de Westerschelde, met aan het eind ervan Brugge dat zich door de toegankelijkheid voor zeeschepen richting een grote welvaart handelde. Maar door dijken en andere invloeden verzandde de zeearm vanaf 1400 tot niet meer dan een zoutwatergeul met een getijdengebied (slufter), en zijn de Belgische en Nederlandse delen nu natuurparken.
De Dodendraad
Ik rijd langs Retranchement en kom de Eerste Wereldoorlog veel eerder tegen dan ik had verwacht. Langs het pad staat een informatiebord over het project De dodendraad leeft. Hierlangs liep tussen 1915 en 1918 de Dodendraad, een door de Duitsers aangelegde draadversperring over de volledige lengte van de Nederlands-Belgische grens. De draad stond onder een spanning van 2000 volt en elektrocuteerde naar schatting zo’n 500 mensen. België was bezet door Duitsland, Nederland was neutraal. De versperring moest voorkomen dat Belgische oorlogsvrijwilligers (die via Nederland en Engeland naar Frankrijk wilden om daar mee te vechten tegen de Duitsers) en Duitse deserteurs de grens met Nederland overstaken, of dat spionageberichten over de bezetter in Nederland terechtkwamen, vanwaar ze werden doorgesluisd naar de geallieerde inlichtingendiensten. Net zo dodelijk als het IJzeren Gordijn, net zo gemeen en net zo onvoorstelbaar dat iemand van de ene dag op de andere kan bepalen dat op het overgaan van je eigen grens de doodstraf staat. In 2015 en 2018 (100 jaar na respectievelijk de aanleg en de afbraak van de draad) plantten vrijwilligers, waaronder veel schoolkinderen, witte krokussen op de lijn waar vroeger de draad liep. Ieder voorjaar is de loop van de draad weer zichtbaar, als gedenkteken voor de slachtoffers, als herinnering aan dit bizarre en niet erg bekende stuk geschiedenis.
De vaart die het niet werd
In Sluis eet ik een broodje op een terras dat net open is. Een auto stopt, keurig geklede dames stappen uit, de auto parkeert een eind verder. Sluis, dicht bij de grens en met nog geen 2500 inwoners, krijgt jaarlijks 5 miljoen toeristen op bezoek. Ooit zo gegroeid toen de winkels hier ruim honderd jaar geleden als enige op zondag open waren. Met dingen die in België niet verkocht mochten worden. Verderop steekt de toren – het enige belfort dat we in Nederland hebben – van het stadhuis boven de daken uit. De dame die me bedient vraagt of ik m’n fiets buiten het terras wil zetten, teken dat het hier straks druk gaat worden. Heel druk.
Buiten Sluis gaat m’n route langs de Damse Vaart, die hier eindigt. Een kanaal dat bedoeld was om na Sluis door te lopen tot aan de Westerschelde en de verbinding van Brugge met de zee (ooit gevormd door Het Zwin) te herstellen. Die functie heeft het nooit gehad, de aanleg van het kanaal stopte bij Sluis. Op het brede fietspad langs het water ben ik bepaald niet de enige bagagefietser, dat overkomt me niet vaak. Ik stop en smeer m’n armen en oren in. Dit is niet de eerste zon die ze zien, maar 15 uur zonder bescherming lijkt me nog wat lang. De populieren ritselen in de wind, de zon is aangenaam zonder te warm te zijn, ik heb het ontzettend naar m’n zin. Om enkele bomen zit een lint – de populierenprocessierups of vergeten speurtochtaanwijzingen. Fietsers met e-bikes stoppen midden op het pad om op de kaart te kijken, fietsroutes kruisen het kanaal. Ik kijk uit naar het einde ervan, naar Brugge.
Waterwegen
De Damse Vaart gaat dwars door Damme – waarvan het centrum deels werd afgebroken voor de aanleg van het kanaal – en stuit uiteindelijk op de ringweg oost van de Brugse binnenstad. Aan de andere kant van de ring loopt de Ringvaart, die de verbinding vormt tussen het kanaal Gent-Brugge en het kanaal Brugge-Oostende. Ik dacht altijd dat Brugge een stuk middeleeuwen was midden in het West-Vlaamse land. Nu zie ik dat het een stad van waterwegen is, en dat de rijkdom die de oude binnenstad vormde werd verdiend door dat water. En dat is nog steeds zo. Toen Het Zwin teloorging groeven de West-Vlamingen kanalen om de scheepvaart weer op gang te helpen. De succesvolste nieuwe waterweg werd het kanaal naar Zeebrugge, dat van een vissersdorp veranderde in een havenstad, met na Antwerpen de grootste havens van België.
Over de Kruisvest rijd ik langs een viertal molens en sla bij de Kruispoort rechtsaf de oude binnenstad van Brugge in.
Geschiedenis fascineert me (die zag je vast niet aankomen. Onmogelijk), vooral de middeleeuwen. Een bezoek aan Brugge heeft dus alles in zich om een groot drama te worden voor degene die hier iets over fietsen hoopt te lezen. Maar wees niet bevreesd gewaardeerde lezer, Brugge was op deze dag slechts een korte stop.
Heilig Bloed
Via smalle straten, waar autobanden over de klinkers roffelen, kom ik uit op de Burg. Middelpunt van het alleroudste Brugge, toen er een volledige wal omheen lag en hier een burcht stond. Het stadhuis uit 1400 heerst er nu. Druk bewerkt maar niet bombastisch, vol beelden met de middeleeuwse blik schuin naar beneden. Aan de dakrand wapperen de vlaggen van bijna alles waar het gebouw toe behoort, Europa, België, Vlaanderen en Brugge – alleen de provincie West-Vlaanderen ontbreekt. De middeleeuwse welvaart is overal. Verfijnd, gedecoreerd en schijnbaar onaangetast door eeuwen van machtswisselingen en oorlogen. Hier werd toen geld verdiend met laken, een geweven en vervilte wollen stof die erg gewild was omdat het niet snel sleet en zowel warm als sterk was.
Het is er druk. Over de Burg zwerven mannen en vrouwen met petten en dagrugzakjes. Een gids leidt een groep Spanjaarden rond, ik probeer mee te luisteren maar heb niet genoeg geduld om het Spaans te volgen. In de hoek van het plein ligt de toegang tot de basiliek van het Heilig Bloed, niet groter dan een (dubbele) kapel, maar wel eentje waarin de Brugse relikwie van het Heilig Bloed van Christus wordt bewaard. Heel misschien een heilig vingerhoedje O-positief, net zo misschien een drupje van de wijn van het Laatste Avondmaal (“dit is mijn bloed, dat voor u en alle mensen wordt vergoten…”), gedronken in de tuin en olijvenboomgaard buiten de muren van Jerusalem, en net zo misschien geen van beide. Het is in elk geval echt oud, door een aanvoerder van een van de kruistochten naar Vlaanderen gebracht.
Ik zou graag de basiliek binnengaan, met alles wat ik in m’n lijf heb, maar ik durf m’n fiets niet alleen buiten te laten. Ik neem genoegen met wat m’n ogen hier buiten zien en laat me meevoeren door wat hier ooit gebeurd is. Niet eens gehinderd door de vele bezoekers die vooral foto’s van zichzelf maken, met alle middeleeuwse pracht slechts als decor voor hun ik-was-er wapenfeit. Wie hier een selfie maakt begrijpt niets van deze plek. Hier gaat het niet om jou.
Weg hier
Een halve straat verder kom ik op de Grote Markt, met het machtige en fantastische belfort (een vierkante klokkentoren met hoektorentjes), maar ik blijf er geen seconde. De intimiteit van de Burg is hier niet. De markt puilt uit alsof er net een stadion op leeggelopen is, het schelle middag-zonlicht komt van recht achter de toren en slaat alle kleuren en details plat. Weg hier – helaas.
Bij het verlaten van het centrum verdwijnt de drukte net zo snel als ze er plotseling was, Brugge wordt weer een verzameling oude huizen en souvenirwinkels. En Gent blijft voor mij de mooiste stad van België. Een Kwak (uit een glas in een houten standaard) drinken in De Dulle Griet, met ontzag rondlopen in het Gravensteen, dansen in de Vooruit. De pakhuizen, de lakenhal, de straten die doen vermoeden dat tijdmachines bestaan. Gent is mijn stad.
Een boom over verdriet
Ik koop wat broodjes bij een Carrefour Express en rijd de stad uit richting het zuidwesten. De bomen beginnen, ik fiets in de groene schemer van oude beuken, over een smalle weg met nauwelijks verkeer. Als in een groot park dat op deze zomerdag alleen voor een enkeling opengaat. Dit bos, in de Brugse deelgemeente Sint-Andries, behoort tot het domein Tudor. Een boom met teksten en foto’s trekt m’n aandacht. Een boom over verdriet. Op deze plek stierven in september 2013 twee jonge mensen, een man en een vrouw, toen ze in het donker op de motor terugreden van een avond uit. Jonge mensen op de motor, een oordeel is gemakkelijk geveld maar blijkt onterecht als ik de teksten en online artikelen lees. Ze reden niet te snel, alcohol was geen factor, ze reden met licht. Ze werden (menen getuigen) waarschijnlijk verblind door een auto met groot licht, hier op deze smalle weg waar het heel donker wordt. Maar de automobilist – als die er was – meldde zich niet. De families blijven zitten met een verhaal dat niet volledig verteld kan worden en met de onvervulde wens dat er ten minste paaltjes met reflectoren worden geplaatst. Hun verdriet kan niet rusten.
Granaten en gevangenen
Een paar kilometer verder gaat m’n route het Vloethemveld in, een van de weinige stukken bos in deze omgeving. In de Eerste Wereldoorlog legde het Duitse leger hier, buiten bereik van het front (zo’n twintig kilometer naar het zuidwesten), een munitiedepot aan. Voornamelijk artilleriegranaten. Na de oorlog bleef die voorraad liggen, waarna eerst het Belgische en vanaf 1940 opnieuw het Duitse leger de opslagplaats bleven gebruiken. Met de bevrijding in de herfst van 1944 werd het terrein getransformeerd tot POW Camp Zedelgem, het grootste krijgsgevangenenkamp van België, met plaats voor 62.000 gevangenen. Helmut Schmidt, bondskanselier van (West-)Duitsland van 1974-1982, zat hier gevangen. Het kamp werd pas in het najaar van 1946 opgeheven, na een periode waarin gevangenen kunstwerken maakten waarvan er een aantal bewaard zijn gebleven en naast het bezoekerscentrum zijn tentoongesteld. Ik lees het infobord en sla linksaf, via een fietspad het bos in.
Kapellenland
Het landschap verandert in landerijen met een enkel dorp en nu en dan een klein stuk bos met grove dennen. Smalle asfaltwegen gaan door weilanden met opgeschoten gras en langs bomenhagen en boerderijen. Aan de rand van een maisveld staat een Mariakapel, een klein wit gebouwtje met een Mariabeeld en blauwe houten tralies, de kleur van Maria, stella maris, Sterre der Zee. Ik bid een weesgegroetje en stap weer op.
In Bekegem staat op een kruispunt een grotere kapel. De deur staat open, ik doe m’n petje af en ga naar binnen. In het midden van een groep beelden staat, opnieuw, Maria. Brandende kaarsen getuigen van mensen die hier steun zijn komen zoeken. Op het traliehek hangen plaatjes met Dank om genezing en Dank aan Onze Lieve Vrouw. Het voelt vertrouwd. Ik ben terug bij mijn moeder en terug bij mijn oma in Limburg. Maria als oermoeder, luisterend en troostend, is al van kinds af aan bij me. In een kerk zoek ik haar beeld op, het laat me nooit onberoerd.
Ik ga even zitten en denk aan mensen die haar steun nodig hebben. In de koele ruimte gaat een oudere vrouw op de andere stoel zitten. We zitten daar in stilte. De bezwete Hollander met z’n fiets tegen de muur en de West-Vlaamse oma met haar grijze haren en bloemetjesjurk, we komen beiden voor hetzelfde. Ze doet wat briefgeld in het offerblok, buiten vraag ik haar waarom de kapel juist hier staat. Ze weet het niet en ik fiets verder, het land in.
Weinig rust
Ik weet niet wat ik ervan moet denken. Het is allemaal niet spannend, maar de kapellen maken het bijzonder. Het weer is blakend blauw, de zon warm, het fietsen aangenaam. Maar als ik hier in de herfst had gefietst, met milder licht en in 18 graden, had het landschap meer met me gesproken. Misschien was het zelfs magisch geweest. Het harde licht slaat nu alles vlak, de intense energie in de lucht geeft m’n hoofd weinig rust. Dit doet fietsen in de zomer.
M’n benen raken leeg. In Gistel moet ik even wachten totdat een broodjeszaak weer open gaat. Het is warm. Als de vrouw de winkeldeur opent is haar eerste vraag of ik m’n bidons wil laten vullen aan de kraan. En wat ik allemaal op m’n broodje brie wil. Warm.
Eindelijk
De zon laat ook het laatste restje afwisseling verdampen, om me heen wordt het polder. Ik fiets inmiddels in de Westhoek, het zuidwestelijke deel van de provincie West-Vlaanderen. De wind waait keihard, gelukkig vrijwel in m’n rug nadat ik bij de IJzer ben aangekomen en een zwenk naar het zuiden maak. Eindelijk, de IJzer. Tot m’n verbazing is hij niet breder dan de Zuid-Willemsvaart. Op de oever staat een bord waarop ik lees dat de IJzer in de middeleeuwen niet meer dan brede kreek was, die later is uitgediept en verbreed. Gekanaliseerd. Dit is de rivier waar in 1914 de toch al flink haperende Duitse opmars definitief tot stilstand kwam. Deze rivier schreef cruciale oorlogsgeschiedenis.
De IJzer en de Eerste Wereldoorlog
Toen het Duitse leger op 4 augustus 1914 uit de startblokken kwam, was het aanvalsplan eenvoudig, ambitieus en – naar al spoedig bleek – volslagen onrealistisch. Het Schlieffenplan voorzag erin dat de Duitse troepen bij Liège de grens met het neutrale België zouden oversteken, naar het westen zouden doordenderen, in West-Vlaanderen af zouden buigen naar Frankrijk en vervolgens via Parijs weer naar het oosten zouden doorstoten. Een uitgerekte halve cirkelbeweging, tegen de wijzers van de klok in. Zo zou de Franse hoofdmacht (die zich in het noordoosten, in de Elzas, bevond) worden ingesloten en uitgeschakeld. Einde oorlog met Frankrijk. Daarna was Rusland aan de beurt. Voor deze hele campagne had het leger zes weken de tijd. Vertraging betekende het verloren gaan van het momentum en gaf de Fransen en de Russen tijd om effectief te (her)groeperen.
Maar het liep anders, om niet te zeggen heel anders. De Belgen, furieus omdat hun neutraliteit schaamteloos was geschonden, boden veel meer weerstand dan de Duitsers ooit bedacht hadden (zie ook deze pagina). Daardoor had het Duitse leger na bijna 11 weken oorlogvoeren niet de Elzas bereikt, maar de zuidwesthoek van België, nog maar halverwege hun aanvalsplan. Op 20 oktober 1914 stonden de Duitse troepen aan de IJzer.
Wie de IJzer ziet, zal zich afvragen hoe zo’n smalle rivier, die meer weg heeft van een kanaal, de opmars van een heel Duits leger kon stoppen. Een belangrijke reden is dat de oorlog te voet werd gevoerd. Er waren (aan het begin van WO I) geen tanks of pantservoertuigen die bescherming en rijdende vuurkracht boden, geen brugleggers, luchtsteun, heli’s of luchtlanders. Wie een rivier wilde oversteken moest in die tijd – vol in het zicht en in het schootsveld van de vijand – ambachtelijk aan de slag en een brug gaan bouwen. Niet mogelijk. Een andere factor waren de dijken die zich aan weerszijden van de IJzer bevonden, de rivier overstroomde namelijk nogal eens. Ideaal om je achter te verschansen, onmogelijk om onder vuur over te steken.
Toch leek het de Duitsers te gaan lukken. Waarop de Belgen de Noordzeesluizen bij Nieuwpoort openzetten en de polder (de IJzervlakte) tussen de IJzer en de spoorlijn Diksmuide-Nieuwpoort onder water lieten lopen. Inunderen heet dat. De Belgen, ondersteund door de Fransen, trokken zich terug achter de spoorlijn. De ondergelopen IJzervlakte hield de Duitse troepen definitief tegen, dit deel van het Westfront zou tot aan het einde van de oorlog niet meer veranderen. Dat is de reden waarom de Westhoek zo sterk met de Eerste Wereldoorlog verbonden is: dit was vier jaar lang de frontlijn, hier is vier jaar lang gevochten.
Onrust
De weg langs de IJzer is smal, te smal. Een auto wil me voorbij en blijft achter me hangen. De vrouw tuutert, als om duidelijk te maken dat auto’s hier regeren, ze wil dat ik van de weg af ga. Er rijden hier meer auto’s dan ik verwachtte, ik voel me opgejaagd terwijl ik deze historische plaats alle aandacht wil geven. Het is geen leuk stuk. Dat doet de omgeving en dat doe ik zelf. De harde wind geeft onrust, de struiken langs het kaarsrechte water wuiven en het ruwe asfalt hobbelt, verder gebeurt er niets. Ik heb te weinig gegeten, dom, dat overkomt me vaker op een eerste fietsdag. Na een paar korte nachten ben ik niet in topconditie, na bijna honderd kilometer begin ik dat te merken. Een bestelbus met een flinke aanhanger dendert in een rammelende rotvaart langs me heen, de man achter het stuur is aan het bellen. Een motorrijder komt snoeihard voorbij. Ik wil hier niet zijn.
Mythes
Vlakbij Diksmuide fiets ik langs een andere bijzondere plek die ik graag wil zien en waarover ik thuis heb gelezen. De Dodengang. Het enige loopgravenstelsel van het Belgische front dat bewaard is gebleven en nu is uitgebouwd tot een museum. Deze 400 meters aan loopgraven staan symbool voor de mensonterende taferelen die zich aan dit deel van het front hebben afgespeeld. De naam doet vermoeden dat hier, zoals Wiki zegt, duizenden doden vielen, een plek waar je tot sterven gedoemd was. Het feit dat hij er als enige nog is lijkt erop te wijzen dat hier de grootste verliezen werden geleden. Beide zijn mythes, die door het Belgische Legermuseum (de beheerder) worden ontkracht. Het had niet veel gescheeld of ook deze laatste loopgraaf was er niet meer geweest, een crowdfunding-actie in 1927 bracht het geld bijelkaar dat nodig was om de geplande weg langs de IJzer om te leiden en de plek te sparen. Er vielen hier in vier jaar tijd zo’n 250 doden. Dat zijn 250 jonge kerels teveel, maar het valt in het niet bij de onvoorstelbare verliezen in andere delen van het front, zoals in Ieper waar ik morgen langsfiets. Omdat in een deel van de loopgraven soldaten waren begraven ging deze stelling de Dodengang heten.
Ongepast
Na de oorlog verteerden de houten stutten en juten zandzakken, bij een restauratie werden ze vervangen door cementen zandzakken die het geheel een onwerkelijk nette indruk geven. Zo heeft geen enkele loopgraaf eruitgezien. Zonder de modder, zonder het vocht dat er altijd was en soldatenvoeten deed rotten, zonder de geur van latrines en van de lichamen die niet konden worden weggehaald, de trillende handen, de angst en de winterse kou.
Een paar snelle auto’s jagen me voorbij. Ik zet m’n fiets neer en wil het terrein op lopen. Er staat een hek omheen met een poortje, ik moet eerst een entreeticket kopen voordat ik naar binnen mag. Niet alleen voor het museumgebouw, ook voor de loopgraven. Dat doe ik niet, ik begrijp het niet. Deze gedenkplek over het leed van de oorlog in deze streek mag je alleen bezoeken als je betaalt. Het blijkt naïef gedacht dat dit erfgoed voor iedereen vrij toegankelijk is, net als bijvoorbeeld het British Museum. Het is het idee dat me tegenhoudt, niet het bedrag. Ik had waarschijnlijk meer dan die 5 euro gedoneerd voor het in stand houden van dit monument.
Ik vind het beschamend. Stel je voor dat je in New York zou moeten betalen om het monument van 11 september 2001, de gaten met watervallen waar de Twin Towers stonden, te mogen bezoeken. Ondenkbaar. Ik heb daar gestaan, als toerist maar ook als brandweerman, stil en met de tranen in m’n ogen. Nu sta ik hier als geïnteresseerde in de geschiedenis van onze buren en als ex-militair. Entree betalen voelt ongepast, en zelfs al zou ik dat willen, er is geen plaats om m’n fiets veilig neer te zetten. Niemand houdt hier rekening met fietsers, zoveel is me vanmiddag wel duidelijk geworden. Er is hier niets voor me, ik ga weer weg.
IJzertoren
In Diksmuide houd ik verwachtingsvol halt bij een beroemd monument van de Eerste Wereldoorlog. Ik stap af bij de IJzertoren. Wat ik zie en gaandeweg ontdek is totaal anders dan ik had verwacht.
Ik heb altijd gedacht dat de IJzertoren de Belgische evenknie was van het Monument op de Dam. Een plek waar de Belgische slachtoffers van de oorlog worden herdacht met een monument dat je niet snel meer vergeet. Logisch dat je daarvoor in de Westhoek moet zijn, hier lag voor België meer dan honderd jaar geleden het zwaartepunt van de oorlog.
De toren is een gedrongen bakstenen kruis van 84 meter hoog, het hoogste vredesmonument in Europa. Aan de voet ervan staat, in de vier talen van de destijds strijdende partijen, Nooit meer oorlog – Plus jamais de guerre – No more war – Nie wieder Krieg. Mooi hoort zo’n monument niet te zijn, indrukwekkend is het des te meer.
Een mysterie
Er beginnen me dingen op te vallen die ik niet begrijp. Op de toren wappert de vlag van het gewest Vlaanderen, niet van België. Achter een grote, lompe poort met de letters PAX (vrede) staat de ruïne van nog een toren, de eerste IJzertoren. Waarom staat die er nog als er inmiddels een andere is? Omdat het, ontdek ik, ook een monument is. Op een plaquette staat Op 16 maart 1946 werd deze toren vakkundig, efficient, naamloos, en toch gekend gedynamiteerd en neergehaald. Op beide torens staan de letters AVV en VVK, elkaar kruisend als in een logo. Het mysterie groeit. Er staan nergens borden die aan Hollanders als ik uitleggen wat hier gebeurt, dus haal ik m’n telefoon tevoorschijn. Ik wil begrijpen waar ik naar kijk.
Het bijzondere verhaal van de IJzertorens
Dit monument gaat niet over België, het gaat over Vlaanderen. Levend in een tijd met een groeiende aandacht voor het niet meer uitsluiten van mensen is het ongelooflijk dat zo’n monument de twee andere Belgische gewesten schaamteloos lijkt te negeren. Alsof er bij de gevechten om de forten rond Liège niemand is gesneuveld, alsof Dinant niet is platgebrand, waarbij 674 burgers in koelen bloede zijn vermoord. In eerste instantie denk ik het te begrijpen. Heel België heeft geleden, van de oostgrens tot de Westhoek, zowel gesneuvelde militairen als 5500-6000 vermoorde burgers. Maar nergens in België namen de verwoesting en het verlies aan mensenlevens zo’n grote vormen aan als in de Westhoek. Van Diksmuide stond na vier jaar bijna geen steen meer op de andere, het was zo erg dat men de stad naast de puinhopen wilde herbouwen. Verderop sneuvelden bij de vier slagen om Ieper in totaal zo’n half miljoen militairen, Duitsers en geallieerden. Dat is niet voor te stellen. Wie het meeste lijdt krijgt de meeste aandacht, fair enough.
Miskend
Dat is echter niet het hele verhaal, er zit nog een laag onder. Deze monumenten gaan niet alleen over de oorlog, maar ook over een binnenlandse strijd. In het België van nu zijn, na staatkundige veranderingen, de grenzen van de drie gewesten (Vlaanderen, Wallonië en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) zowel politiek als geografisch secuur vastgelegd. Elk van de drie taalgemeenschappen (Nederlands-, Frans- en Duitstaligen) heeft bovendien zijn eigen faciliteiten. Maar in het België van 1914 was die balans er niet. De elite, het geld en de beslissers, sprak Frans, dat de voertaal was in het hoger onderwijs, het parlement en de kerk. In het leger gaven de officieren hun bevelen in het Frans, terwijl in de loopgraven voornamelijk Nederlands werd gesproken. Dat ging wringen, de Vlamingen ervoeren het als miskenning van hun taal en identiteit.
Met meneer pastoor die Frans sprak was nog te leven, maar als je Vlaamse maten omkwamen moest het opschrift van hun eenvoudige houten kruis in het Frans zijn. Er kwam een beweging op gang die honderden Vlaamse graven ging voorzien van een Heldenhuldezerk, een betonnen grafzerk met een opschrift in het Nederlands en de letters AVV (Alles voor Vlaanderen) en VVK (Vlaanderen voor Kristus). Na de oorlog wilde de Belgische staat van de zerken af, ze werden grotendeels weggehaald, een deel ervan werd verbrijzeld en gebruikt bij de aanleg van wegen. Veel ongevoeliger voor wat er onder je bevolking leeft kun je je als overheid niet betonen. De zerken en de sentimenten erachter groeiden uit tot het symbool van wat je een Vlaamse emancipatiebeweging zou kunnen noemen. Hier, op de oever van de IJzer, werd eind jaren twintig de (eerste) IJzertoren gebouwd, in de crypte waarvan een aantal gesneuvelden werd herbegraven. Op de toren stonden, net als op de zerken, de letters AVV en VVK. De IJzertoren werd één groot symbool, niet alleen van een aanklacht tegen de oorlog maar ook van Vlaamse emancipatie.
Een aanslag
Deze geschiedenis kreeg een onverwacht vervolg. In juni 1945 en in maart 1946 werd de IJzertoren door twee dynamiet-explosies volledig verwoest. Dat werd, niet verwonderlijk, gevoeld als een aanslag op heel Vlaanderen. Hoewel er verdenkingen waren bleef de zaak onopgelost. Er werd niemand voor veroordeeld, het dossier was beladen, de gebeurtenis werd een wond die slecht heelde. Van de ruïne werd een monument gemaakt, met de brokstukken werd de Paxpoort gebouwd. Erachter verrees een nog hogere tweede IJzertoren, de huidige toren die er sinds 1965 staat.
Het laatste hoofdstuk is de worsteling van Vlaanderen (en heel België) met bepaalde Vlaams-nationalistische sentimenten die aan de toren en aan de jaarlijkse IJzerbedevaart zijn gaan kleven. Die sentimenten werden radicaal en onverdraagzaam. Bij een bedevaart voor de vrede kan en wil iedereen aansluiten, maar het wordt ongemakkelijk als het minder om de vrede gaat en meer om een roep om verzelfstandiging van Vlaanderen. Het lastige is dat deze geschiedenis ooit begonnen is met de beleving van onverdraagzaamheid en miskenning, en wel jegens de Vlaamse gemeenschap. Dat laat zich niet zomaar uitwissen, dat kun je niet negeren. België zet al jaren alle zeilen bij om de IJzertoren en de IJzerbedevaart (weer) te laten gaan over vrede en verdraagzaamheid. Nooit meer oorlog dus, in alle opzichten.
Desolaat
Voorbij Diksmuide wordt het landschap weer polder. Er staat nog steeds een harde wind, nog steeds in m’n rug. Ik moet er nog 25 maar ik wil er zijn, m’n aandacht voor vandaag is op. Een dag met veel gedaantes, van de overtocht van de Westerschelde en het fietspad langs de kust tot Brugge, de IJzer en de deprimerende oorlogsmonumenten. Het indrukwekkende van het water, de romantiek van de middeleeuwen en de hardheid van de oorlog die hier woedde. De weilanden voelen desolaat, de kerktorens van de dorpen zijn saai en fantasieloos. Maar het schiet op, het laatste stuk van vandaag rolt vlot onder m’n banden door.
Bij Vleteren kom ik twee wielrenners tegen waarvan er een vraagt of hij m’n pomp mag lenen. Hij heeft lek gereden, z’n CO2-patroon-ding doet het niet. We praten over wat we vandaag gefietst hebben, het contact – hoe kort ook – geeft me een boost. Ik merk hoezeer ik het menselijke heb gemist, ik ben er weer. Bij een weg naar links begint officieel de LF6, de route langs de zuidgrens van Vlaanderen die ik tot aan het eind, vlakbij Maastricht, ga volgen (update augustus 2022: de LF6 is ondertussen opgegaan in de Vlaanderenroute). Om kwart voor acht ben ik op camping ’t Bardehof, blij dat ik er ben.
Huiselijk
De dochter des huizes schrijft me in, ik zet m’n tent op op het bijna lege kampeerveld. Het is kamperen bij de boer, daar hou ik van. Naast het woonhuis staan drie oude schuren met eromheen bouwmaterialen en – zoals dat gaat op boerenerven – zooi. Een verfomfaaide ezel staat in een hok, in een vijver peddelen eenden rondjes langs de randen. De dag luwt, de koelte van de avond komt op. In een van de schuren is een restaurant ingericht, met eenvoudige tafels en stoelen en jaren-zeventig lampen aan het plafond. In de hoek staat een bar, met veel koelkasten en heel veel soorten bier. Een gezette familie komt binnen en gaat zitten, de begroeting verraadt dat ze bekenden zijn, hier komen mensen uit de buurt eten en drinken. Al heb ik tien jaar in België gewerkt, ik moet m’n best doen om iets te begrijpen van de gesprekken aan de bar.
Het voelt huiselijk en warm, een fijne afsluiting van een heel wisselende dag. Ik bestel een Leffe Blond en een bord spaghetti bolognese. De dochter die me eerder inschreef neemt de bestelling op. Ze loopt heen en weer, vraagt of het me smaakt, zorgt dat het me aan niets ontbreekt. Ze is alles wat het land vanmiddag niet was. Lief, vrolijk, zorgzaam, opgewekt. Ze is een bloem, een vlinder, een zon. Als ik haar vader was zou ik grenzeloos trots op haar zijn. Als ik haar leeftijd had zou ik als een blok voor haar vallen, met knikkende knieën en een slaap die ik maar niet zou kunnen vatten.
Maar daar ben ik na twee Leffe Blonds en 130 kilometer fietsen veel te moe voor.