De druk is eraf. We zijn zo blij dat het begonnen is en dat het vertrek achter ons ligt dat we in Uden een rustdag nemen. De moeheid die al dagen sluimert komt zijn aandacht opeisen. We liepen op onze tenen, de laatste dagen in Amsterdam. Nu voel ik me bevrijd, maar ook doodmoe.
Het is voorjaar, we slenteren door het centrum van Uden, de plaats waar ik in mijn middelbareschooltijd gewoond heb. Ik voel geen heimwee, herinneringen aan gelukkige momenten en de herinnering aan pijn die nog in me zit worden het samen niet eens. Het is lang geleden, maar nog niet lang genoeg. Ik heb hier gewoond, maar nooit thuisgehoord. De eerste jaren van m’n leven woonde ik in Zwolle, totdat mijn vader (die als officier bij de landmacht werkte) werd overgeplaatst en we naar Uden verhuisden. Dat was aan het einde van de vijfde klas (nu groep zeven), toen de middelbare school al in beeld was, de musical van het laatste jaar, al het spannende dat stond te gebeuren. Ik moest afscheid nemen van m’n vrienden en vriendschappen, van het buitengebied van de stad waar ik in de weekenden rondzwierf, van de stad die de mijne was. Uden lag in een ander land, we kregen ineens carnavalskranten in de bus, de nieuwe school gaf traditioneel klassikaal onderwijs, ik moest overal bij nul beginnen. Met Uden is het nooit wat geworden.
Bij mijn ouders sorteren we onze spullen, de buurkinderen komen nieuwsgierig langs bij buurman Piet en buurvrouw Lies. Mijn moeder moedert, haar warmte en zorg voelen alsof ik weer dat schoolkind ben. Ik drink tot laat in de avond wijn met mijn vader, de eens-militair die zijn nieuwe roeping vond in theologie en stervensbegeleiding. Hij is mijn held, ik ga onze lange gesprekken missen. Pas veel later zal ik beseffen dat ik een deel van mijn leven vader ben, maar mijn hele leven zoon. De nacht is kort, de avond onbetaalbaar.
De eerste kampeernacht
Mijn ouders rijden een stukje mee, buiten Uden geven we hen een dikke zoen en rijden verder, richting het zuiden. Voorjaar wordt zomer, de tegenwind is keihard. Gemert, Deurne, de grens met België.
Het gaat moeizaam, we besluiten niet te diep te gaan vandaag, op een camping bij Maaseik richten we voor de eerste keer ons kamp in. Toen ik de verhalen hoorde van een vriend die met zijn vrouw Nederland uit fietste voor een lange reis, de verhalen waardoor ik zeker wist dat ik dat ook ooit ging doen, zat daar ook zijn beleving bij van de eerste nacht onderweg. Sindsdien heb ik me altijd afgevraagd hoe dat bij ons zou zijn. Dat moest een groot moment zijn. Het is niet zo. Ik zit voor onze tent te schrijven. Het is een prachtige avond. We pikken de fietsroutine op van koken op de brander, fietsbroek uitwassen, fietsen aan de ketting, alle losse spul in de tent, gps-positie opslaan. In mijn dagboek schrijf ik
‘Wat ik wil is Nederland uit. We zitten voor de tent, camping is rustig, fietsen onder de hoes. Ons thuis, met alles op z’n vaste plaats. Hier doen we het voor. Zeg maar tegen de vraagsteller (hoe zou het zijn, die eerste avond): lekker, als anders, als je aan het kamperen bent. Geen grote gevoelens, alleen een vaag besef.’
Vertrouwd Limburg
We steken de Maas over. Prachtig, vertrouwd Limburg, de eerste klimmetjes en het mooiste zomerweer dat een 2 april ooit heeft mogen zien. De huizen krijgen ieder hun eigen vorm en kleur, ze zijn bepleisterd en hebben tuinhekken en honden. Hier en daar staat op een kruispunt een Mariakapel met bloemen. Ik heb er zelf nooit gewoond, maar hier is waar m’n wortels liggen. M’n beide ouders komen er vandaan en de meeste van mijn veertien ooms en tantes wonen er nog. We gaan langs bij een tante en oom van me, in wat ooit een herenboerderij was in Grevenbicht. De gesprekken gaan over vroeger, ze brengen me terug naar mijn jeugd. We fietsen langs de Maas, langs het witte huis in Obbicht met de bewerkte gevel op nummer 26, waar mijn opa en oma, en ook mijn moeder ooit, woonden. Lang geleden zat ik hier als kind achterin onze Citroën Ami Super, niet wetende dat ik daar jaren later zou fietsen met m’n toekomstige vrouw, op weg naar een verre bestemming. Mijn leven maakt een lus en kruist zichzelf in een andere tijd. Hoeveel wendingen kan je leven hebben, en hoe veranderlijk is het. Hoopvol veranderlijk.
Oma
Mijn oma. Op het kerkhof in Obbicht ga ik naar haar graf. Zij hoort in dit verhaal en in gedachten stel ik Elsbeth aan haar voor, Elsbeth die ze nooit gezien heeft en waar ik zo trots op ben. Ik huil om het gemis van wat nu een dierbare herinnering is. Mijn lieve oma. Ze staat voor een deel van mijn jeugd dat nog steeds vanbinnen zit. Ik groeide op in een flat in Zwolle, tweehoog, met enkel glas, tapijttegels en een kleine berging op de begane grond. Om de zoveel tijd gingen we een weekend naar het zuiden. Na een lange rit stopte onze auto op een oprit van knerpend grind en een grote houten poort die naar een andere wereld voerde. Een binnenplaatsje met schuren vol hout. Schuren met een lemen vloer en kasten vol schatten uit het verleden. In een ren stapten kippen rond, verderop begon de diepe boomgaard die doorliep tot aan de moestuin en het hek met een poortje dat toegang gaf tot de dijk. Daarachter stroomde de Maas, aan de overkant lag België.
Gevormd
Onderweg stelden we mijn moeder twee vragen: wie zijn er allemaal, en welke vruchten zijn rijp? Mijn moeder had acht broers en zussen. Op feestdagen zat het huis vol, dan gonsde het van ooms en tantes die lachten en samen mijn oma hielpen met het bakken van vlaaien en taarten. Opa liep ondertussen zorgelijk rond en checkte of de kleinkinderen niet een te grote bende van zijn schuren maakten. Met neven en nichten die speelden en zilveren munten vonden in een kistje onder de vloer dat mijn opa minder goed had verborgen dan hij dacht. ’s Avonds een familiediner aan lange tafels in de grote keuken, voortgezet in de woonkamer met zacht tapijt en een staande klok met een diepe galm. Dan kwamen de wijn en de verhalen op tafel. Hield mijn vader een preek voor zijn virtuele kerk met gelovigen, gierden mijn tantes van het lachen en mochten we opblijven tot tijden waar we thuis alleen van droomden. Die warmte en dat genieten van het leven heeft me gevormd. Mijn oma was mijn eerste fietsbestemming. “Oma en jij, dat is wat” zei mijn moeder altijd. Op een zomerdag in mijn jeugd stapte ik om 4 uur ’s morgens op de zwarte Gazelle van mijn vader, een fiets met één versnelling, en fietste van Uden naar Obbicht met een tas met kleren achterop. Bijna honderd kilometer, mijn eerste fietsavontuur.
Bevoorrecht
Buiten bij het hek van het kerkhof kom ik een man en een vrouw tegen die m’n moeder nog blijken te kennen. Het paar heeft in juni van het vorig jaar hun enige dochter verloren. En wij fietsen in de zon, tralala, de horizon tegemoet. Het contrast kan bijna niet groter. Ik word er stil van. Het brengt m’n gedachten op een thema waar ik mee worstel. Voor deze mensen en hun verdriet kan ik alleen maar het hoofd buigen. Maar dat doe ik niet voor iedereen. Soms was de reactie van anderen op onze reisplannen ‘dat moet je ook maar kunnen’, alsof wij de loterij hadden gewonnen. Zondagskinderen waren, voor wie het geluk uit de lucht viel. Die gesprekken vielen stil als ik hen vertelde dat onze reis minder kostte dan de nieuwe Golf die bij hen voor de deur stond. Dat we gespaard hadden, van erg bescheiden inkomens. Door wat ik heb meegemaakt ben ik allergisch voor klagers. Ik voel me bevoorrecht omdat we beiden gezond zijn, we niet voor een familielid hoeven te zorgen en daarom de keuze hebben kunnen maken voor wat we nu doen. Maar ik heb grote moeite met mensen die, gezond en bemiddeld als ze zijn, het doen voorkomen alsof ze speelbal zijn van het lot, waardoor zij nu in hun designkeuken zitten, met de zeer complete middenklasser voor de deur, terwijl wij voor een nog onbepaalde tijd de vrijheid hebben. Het gaat allemaal om keuzes, en elke keuze heeft zijn eigen offer, ook die van ons. Daarom voelen we ons ook geen helden. Wat ik voel is de grootste triomf die een mens kan beleven: die van een zelfgekozen leven.
Tevreden
Het is goed en genoeg zo. Ik maak nog een dia van het dorp, geef het in gedachten een aai en we stappen weer op. De zon lost de wolken in mijn hoofd op, de wind blaast de herinneringen en zware gedachten weg. De temperatuur komt boven de 20 graden, de korte broeken en de Teva-sandalen gaan aan. Even voor Valkenburg begint het landschap te golven, onze vlakke-land-benen moeten aan de bak. In Epen vinden we mooi op tijd een camping-bij-de-boer, uitkijkend over de Zuid-Limburgse heuvels. Ik ben een beetje verbrand. En tevreden. Deze eerste dagen zijn goed, heel goed. Vandaag was een Goede Vrijdag.
Hars en bospaden
Bij Epen pikken we een route op die ik van een vriend heb gekregen. Een kaartkopie met een ingetekende lijn. Een uitgezette fietsroute naar Basel en uiteindelijk naar Rome, van Paul Benjaminse. Mooi, en handig omdat hij de fietspaden opzoekt en drukke wegen vermijdt. We gaan hem volgen tot in Noord-Frankrijk, waar we onze eigen weg zullen gaan. Ik neem afscheid van Limburg, maar niet van de heuvels. Die houden niet meer op. Het gebied is onbarmhartig voor fietsbenen die nog moeten wennen. In Nederland is bijna alles vlak, in de bergen zoeken de wegen de dalen op. Maar in dit heuvellandschap volgt de weg de contouren van de aarde. Omhoog en omlaag, zonder mededogen. De route gaat door een wonderlijke streek. Al snel na de grens komen we in de Oostkantons van België, een gebied dat vóór de Eerste Wereldoorlog bij Duitsland hoorde en waar het Duits nog steeds de voertaal en de derde officiële taal van België is. Eupen, waar we het bos in gaan. Dwars door het Hohes Venn, de Hoge Venen, met uitgestrekte bossen, lege fietspaden en hobbelende zandwegen. Het is heerlijk fietsen, over bospaden voorbij slagbomen waarachter geen auto’s meer mogen komen. De geur van hars en vochtige aarde in de lucht, een stuwmeer. Veel korte klimmen over kleine heuvels, we gaan naar 640 meter, de bosweg wordt slecht en het gaat regenen. Bezweet en nat komen we aan in Sankt Vith. Op de camping – met muziek in het sanitairgebouw – koken we soep onder de luifel en schuiven voldaan in onze slaapzakken. Hier doe ik het voor. M’n dagboek: ‘Gaan we naar Nepal? Niet voor te stellen in St. Vith.’
Beukenbossen
We rijden weg met bedenkelijke luchten, maar het blijft droog. In een dorp luiden de kerkklokken voor de Paasmis, mensen lopen de kerktrappen op. Het doet me altijd wat, Pasen, het feest van het licht en de hoop. We pakken een randje Duitsland en de Zuid-Eifel mee en rijden de Luxemburgse Ardennen in. Het kasteel van Vianden. Grote beukenbossen die nog niet in het blad staan. Hier liep ik in mijn jeugd Scouting-rugzaktochten, met niets dan een stuk plastic als tent, een kaarsje als zaklamp en met touwovergangen over ijskoude rivieren. Daar heb ik leren doorzetten, leren overleven als alles me op de proef stelde. Als we ’s avonds laat, na een hele dag lopen in de herfstige Luxemburgse bossen in het donker op het bivakterrein aankwamen en dan nog ons eten moesten koken op houtvuur. Hout zoeken in een nat bos, terwijl het hete kaarsvet over je vingers droop. Maar daarin slagen, net als in de andere uitdagingen van de tocht. In het donker een kanaal overzwemmen om een ton te halen waarmee we een vlot moesten bouwen, waarna anderen me moesten helpen met aankleden omdat m’n vingers te koud waren geworden om iets te voelen. Als een van de weinige deelnemers het insigne trapper halen. Niemand trotser dan ik. Het gaf me zelfvertrouwen in een tijd dat ik dat nodig had. Dit kon niet iedereen.
Niet verwacht
Naast ons gaat een auto langzaam rijden, het raampje gaat naar beneden, gejuich. Het zijn Elsbeth’s Bever-collega’s. We wisten dat ze dit weekend in Berdorf zouden kamperen, maar hadden niet verwacht ze tegen te zullen komen. Op de camping eten we mee in de grote vriendengroep en drinken wijn tot laat in de avond. Mooie gesprekken, een prachtige avond. De volgende ochtend is het afscheid warm, maar niet moeilijk. We hebben een doel, we gaan verder. We rijden een dal in dat bekend staat als Klein Zwitserland en volgen de Schwarze Ernz stroomopwaarts, over een weg die als een tunnel door het bos loopt. Leisteenrotsen breken door de hellende bosgrond en het dek van bruine beukenbladeren heen, het kale bos geeft een doorkijk langs gladde dikke boomstammen. Het groothertogdom Luxemburg, klein maar eigen. Opgeruimd, welvarend en op zichzelf. Uitgestorven dorpen met dure auto’s voor de deur, lege bossen en een kort maar hypernerveus stuk snelweg.
Het eerste doel
Ons eerste doel is Livron-sur-Drôme, 120 kilometer zuid van Lyon. Daar wonen vrienden van ons waar we graag langs willen. We kunnen er veilig onze fietsen en bagage achterlaten als we voor een dag of tien terug naar Nederland gaan. Voor ons trouwen en dat van Marieke, Elsbeth’s zus. Logisch is het niet, we hadden later kunnen vertrekken. Maar we wilden geen dag langer wachten. Het had lang genoeg geduurd. De zomer is in aantocht, en hoe later we vertrekken, hoe warmer het straks in Azië zal zijn. Onze trouwdatum staat vast, het busretour vanuit Valence hebben we al geboekt. We moeten onze planning dus in de gaten houden.
Lorraine
De beukenbossen houden op en maken plaats voor een vlak stuk raggen langs de Moezel. Schengen. De Franse grens, een klein mijlpaaltje. Al hebben we geen tijd voor echte omzwervingen, toch nemen we niet de meest directe route via Bouillon en de bovenloop van de Maas. Die route kennen we inmiddels goed genoeg, ik bovendien van een eerdere fietsreis in omgekeerde richting. We kiezen voor Lorraine, de lage Vogezen en een stukje Jura. Daar hebben we geen spijt van. Het begint saai, maar Noord-Frankrijk wordt stilaan mooier dan verwacht en staat in het teken van het voorjaar. Het weer is zonnig maar mild, overal bloeien bloemen. Het gaat heuvelop, heuvelaf, door Frans bos- en boerenland. Bloeiende struikenhagen lopen als linten door het landschap, in de bomen hangt maretak, de kerkklokken luiden het uur. We fietsen langs slingerende beken, kapotte deuren en hooi dat uit ramen puilt. De dagen zijn mooi, maar pittig. Dit is Lorraine (Lotharingen), een gebied dat vóór de Eerste Wereldoorlog oorspronkelijk bij Frankrijk, later bij Duitsland hoorde. Dat laatste zat Frankrijk nooit helemaal lekker, en toen in 1918 de kanonnen eindelijk zwegen kwam Lorraine opnieuw onder Frans gezag. Boven de deuren van de Hôtel-de-Ville’s wappert de Franse vlag, op kerktorens staat fier het dubbele kruis, het symbool van Lorraine. In Buding mogen we kamperen op een grasje dat vroeger de gemeentecamping was. Met niks, voor niks.
Geen rust
Verder gaat het, steeds maar verder, dag na dag. Het vat met energie lijkt onuitputtelijk. Ik heb geen rust. Al is het noorden verrassend mooi, ik wil naar het zuiden. Naar waar ik het niet meer ken en het ontdekken begint. Alsof ik een film bekijk waarvan ik het eerste stuk al meerdere keren heb gezien. De weg golft en glooit, de zon wordt sterker en zorgt voor blaasjes op m’n verbrande oren. Bij Morhange verlaten we de route naar Basel, die uiteindelijk naar Rome gaat en naar het oosten afbuigt. Soms fietsen we een dorp binnen waarvan we niet eens de naam weten en staan ineens voor een 18e-eeuws mini-Versailles. Of komen langs een boerenhoeve die zo oud en onveranderd lijkt dat je het beslag van de karrenwielen nog op de kasseien van de binnenplaats hoort ratelen. Het hooi ruikt nog hetzelfde, de kippen maken hetzelfde geluid als 500 jaar geleden. De boerinnen hebben nog steeds rode wangen, maar hun schort is niet zelfgemaakt, maar bij de Leclerc gekocht. Ik krijg m’n eerste lekke band, de derde in het bestaan van deze fiets, die nu zo’n 14.500 kilometer heeft gereden. Spijker. Die twee gaten in de binnenband heeft gemaakt. Waarvan ik het tweede, kleinere gat pas ontdek als het wiel met de geplakte band er weer in zit en ik alles weer heb opgeladen. De arme vogels in het weiland horen woorden die ze nog nooit gehoord hebben. Een nieuwe binnenband erop, een uur verspeeld en een les geleerd.
Plezierig
Stilaan verlaten we het noorden van Frankrijk. Bij Bayon komen we de Moezel weer tegen, even zuidelijker brengen de Vogezen een opschietweg die de rivier volgt, Zweedse bossen en golvend grasland met een enkel dorp. Door Epinal, Plombières-les-Bains en Le Val-d’Ajol, waar we de camping municipal nog gesloten vinden. Maar we moeten wat, mensen uit het dorp verwijzen ons naar de beheerder die zonder aarzelen het campinggebouw voor ons openmaakt, nadat we hebben mogen douchen in het zwembad. We rollen de matjes uit en slapen op de tegels waar over niet al te lange tijd de campinggasten weer zullen lopen.
Het tekent de erg plezierige ervaringen die we ook de dagen erna hebben met het vinden van een slaapplek. Campings zijn vrijwel overal nog dicht, maar we mogen er altijd staan. We ervaren Frankrijk opnieuw als een prettig land, de Fransen als aardig en gastvrij. “Frankrijk is mooi, alleen jammer dat er Fransen wonen” is weleens te horen onder wereldburgers die, in 35 graden samengeklonterd in Dordogne, Ardèche of Provence, een bevolking tegenover zich vinden die niet altijd blij is met de golf vakantiegangers die wegen en dorpen verstoppen. En die in de supermarkt klagen dat er geen snijbonen en literpakken yoghurt zijn. “Terwijl ze wel aan ons verdienen.” Alsof je niet de kriebels zou mogen krijgen van een strand en parkeerplaats vol Duitsers omdat de strandtenthouder meer omzet draait. Laat de zon branden en zet heel veel mensen, liefst allemaal met een auto, dicht bij elkaar en je krijgt vroeg of laat ergernis. Met Frankrijk of de Fransen heeft dat niet zoveel te maken.
Route
In Val-d’Ajol fietsen we weg in het lage morgenlicht. De ochtenden zijn prachtig. Het zijn de kinderjaren van de dag, als alles nog nieuw en fris is, de weg rustig en de zon nog niet te warm. In de weilanden kijken koeien-, schapen- en paardenmoeders en hun kinderen ons na. Bloemen. Vogelgeluiden. Het weer is prachtig, de kilometers vliegen onder ons voorbij.
De Michelinkaart vormt onze leidraad, en hoe dicht het wegennet van Frankrijk ook is, er gaan maar een paar wegen de goede kant op: naar het zuiden. Soms is dat er maar één, een grote rode weg. De keren dat we daar niet aan ontkomen zijn we niet blij. Het zijn vreselijke stukken. Vrachtwagens maken ruime bochten om ons heen, maar we zijn vliegen met een mepper in de buurt.
De keuze van de weg is een dagelijks thema. Als ik thuis een dag ga fietsen, neem ik de tijd om fietspaden en stille wegen uit te kiezen en gaat er een fietskaart mee. Op een reis als deze zou dat een aanhanger met kaarten betekenen. En dat alleen nog maar in Europa, want in Azië zullen we al blij zijn met kaarten waarop een fietsdag meer dan een paar centimeter op de kaart is. Maar ook het op reis zijn, met een ver reisdoel, doet iets met de manier waarop we onze route kiezen. Het volgen van de spreekwoordelijke witte weggetjes legt ongetwijfeld pareltjes bloot die niet op de kaart staan, maar ze gaan alle kanten op, als we ze al vinden. We willen ergens komen op een fietsdag. Dat is elke dag weer de afweging bij de routekeuze: de ideale weg is rustig, komt door de mooie stukken in het landschap en gaat de goede richting op. Die gouden combi doet zich niet elke dag voor. Soms wint het landschap, vaak de richting. Meestal is het iets van beide.
Moe
De eerste rotswanden rijzen op, met de citadel van Besançon hoog boven ons en heuvels die, donkerder en hoger, de verre horizon beginnen te beheersen. De weg gaat de plooien in het landschap opzoeken, dalen tekenen zich af en op hogere punten zien we enorme bossen de hellingen bedekken. De uitzichten zijn mooi, de koppen bruin. Het begint op te schieten. De Intermarché’s en boulangeries ontsluiten hun geheimen, we eten gehemelteverwoestend stokbrood op schaduwrijke kerktrappen en selecteren met zorg de goedkoopste wijn, die nooit lang in de plastic fles blijft. Afzien is voor de dommen.
In Arbois worden we ’s ochtends wakker met regen, van het type dat de hele dag gaat duren. De moeheid van de avond tevoren is niet verdwenen. Gek is dat niet, het is zelfs helemaal niet gek. Na de stress van ons vertrek, de eerste monsteretappe en een enkele dag rust in Uden hebben we tien dagen achter elkaar gefietst. Op allesbehalve vlak terrein en met een lijf dat nog moest wennen. Het mooie weer, het strakke tijdschema en de euforie van het eindelijk op weg zijn hebben ons voortgestuwd, waarbij we ongemerkt in het rood zijn gaan fietsen. Nu slaat de moeheid ons in het gezicht. Rustdag, daar zijn we snel uit. M’n rugspieren doen pijn, ik bel m’n vader die vandaag jarig is, Elsbeth haar broer en schoonzus die druk bezig zijn met het regelen van beide bruiloften. Terwijl wij hier zitten. Onder de grijze lucht, op de verregende camping mis ik plotseling de mensen thuis. Een thuis. Een plek. Nooit eerder zo gehad. Ik heb veel meer achtergelaten dan ooit op een reis, maar ik neem ook veel meer mee: Elsbeth is geweldig. Ik slaap in, ongelukkig en gelukkig tegelijk.
Verzopen
De volgende dag brengt opnieuw regen, harde en ijskoude tegenwind en een drukke rode weg naar Lons-le-Saunier. Heel erg verschrikkelijk. Door de striemende regenwind, de langsrazende vrachtwagens en de capuchon die ik over m’n hoofd heb getrokken hoor ik het roepen en het fluitje van Elsbeth niet. Het fluitje dat we ieder hebben om elkaar te waarschuwen als er iets is. Als even later een taxi naast me gebaart dat er achter me iets aan de hand is, fiets ik met de schrik in mijn hart een stuk terug. Ik tref een boos-stampende en verzopen Elsbeth aan, met een lege band. Ze is op een stuk metaal gereden. In de regen duwen we de fietsen de helling op, naar een verlaten schuur. Fiets plat, spullen zoeken en aan het werk. Er zit een scheurtje in zowel de binnen- als buitenband. De binnenband mag met pensioen, de buitenband voorzie ik van binnen van een speciaal stuk gaas om het gat af te schermen. Het leed is snel geleden, de crisis snel bezworen. Met druipende jassen en zwarte handen van de velgen geven we onszelf een officiële zieligverklaring, die recht geeft op koffie en taartjes in Lons, een paar kilometer verderop. Een moment van de waarheid voor het samen op reis zijn. Maar we doen het goed, zo vinden we iedere keer weer. Het is soms hard werken deze eerste weken, maar we hebben veel aan elkaar.
Nog steeds in de stromende regen vinden we in Saint-Julien een dichte camping. We zetten onze fietsen in het toiletgebouw, waar we even de droogte kunnen opzoeken en koken in een half-vervallen ruimte, met de niet-zo-betoverende geuren van een kapotte wc met inhoud. Slapen zal echt buiten moeten. Capuchons op, ritsen en klittenband dicht en als een haas de tent opzetten. Bij het tikken van de regen op het tentdoek trekken we het dons om ons heen, wentelen ons in weldadig droge warmte en slapen vaster en beter dan ooit.
Ten einde raad
De mist over de heuvels lost op, de regenwolken breken open en laten de zon door. De wind wakkert aan, net als de pijn in mijn rug die zo vervelend wordt dat we elk half uur even moeten stoppen zodat ik m’n spieren los kan schudden. Na Bourg-en-Bresse en Nievroz, waar we kamperen op een camping vol Engelsen in grote caravans, in het verlengde van de start- en landingsbanen van Lyon-Saint Exupéry, staat de dag alleen nog maar in het teken van de keiharde zuidenwind en mijn rug. Ik weet niet meer hoe ik moet zitten. Daar gaat onze reis. Jaren geleden ben ik ooit eens aan een hernia geopereerd. Om een half jaar daarna, met de lachende goedkeuring van de chirurg (“mijn advies: fietsen!”), op de fiets door Azië te reizen. De operatie slaagde glansrijk, nooit meer last gehad, maar nu ben ik doodsbang dat het terug is. Dat ik te ver gegaan ben. Maria, sta me bij. Ik ben ten einde raad, de pijn beheerst me, dit gaat niet meer. Langs de kant van de weg proberen we een lift te krijgen. Het fietsen eindigt hier, na pas twee weken op weg te zijn.
Gelukkig stopt er niemand. We zoeken een camping en hebben daar een erg leuke avond met de eigenaren, die we beloven een kaartje te sturen zodra we in Turkije of Iran zijn. Patat vult de energievoorraad aan, een blik bier en een bekertje plaatselijke wijn verzachten de pijn en de spanning. Iets in mij zegt dat dit geen herhaling is van het verleden. Ik doe wat oefeningen, het is geen zenuwpijn, met de zenuw is niets aan de hand. Het zijn m’n spieren.
Finale
De laatste dag, de finale, is zoals we die ons zouden wensen. Of het door de pijnstillers komt of doordat ik me minder ongerust maak en de spanning afneemt: het gaat als een trein. Een ragdag. Onvoorstelbaar. Welke rug. Welke wind. Een milde weg, weinig verkeer en grijze lucht waaruit geen regen valt. In de verte zien we sneeuw liggen op de toppen van de Vercors. Als we langs het bomenplein van Tournon-sur-Rhône fietsen zie ik in gedachten onze Ve-25 tent daar op de camping staan. Iets minder dan drie jaar geleden was ik hier, toen ik met Berber, mijn toenmalige vriendin, op de terugweg naar Nederland was na tien maanden fietsen in Azië. En nu zitten Elsbeth en ik te eten op hetzelfde plein aan de Rhône. De geschiedenis herhaalt zich, m’n levenslijn maakt opnieuw een bocht en kruist zichzelf op een vroeger tijdstip, Les Uns et les Autres.
Aan het einde van die middag bereiken we Livron-sur-Drôme, waar we na 15 fietsdagen, twee rustdagen en bijna 1300 kilometer vanaf het Surinameplein door Coby en Nico worden ontvangen met een hele dikke knuffel. De Clairette de Die smaakt als vanouds, Knor en Snor slapen op ons voeteneind. We hebben het gehaald en de race tegen de klok gewonnen. De kop is er af. Wát een tocht.