Foto hierboven: cipressen en druiven tussen Drôme en Vaucluse, in de verte de Alpen.
De busreis naar Nederland, de dag na onze aankomst in Livron, voelt helemaal de verkeerde kant op. Het is onwerkelijk om op station Amstel uit te stappen. Het klopt niet dat we hier lopen. Dit lag toch achter ons? De stad voelt vertrouwd, maar tegelijkertijd vreemd. Hij is niet meer van ons. Lang duren onze bespiegelingen niet, we moeten aan het werk. Er staan deze week twee bruiloften te gebeuren.
Verbonden
Op de ochtend van onze trouwdag gaan we langs de notaris. Die heeft, terwijl wij richting het zuiden fietsten, een akte opgesteld die regelt dat we niet in gemeenschap van goederen trouwen. De concepttekst hebben we onderweg in een internetcafé bekeken en goedgekeurd. De secretaresse vond het allemaal maar vreemd, zo’n afspraak op een trouwdag. “Moet mevrouw niet naar de kapper?” Nee hoor, mevrouw moet niet naar de kapper. Als je in Nederland gaat trouwen, stuit je op instituten en tradities. Restjes van vroeger, waarbij je alert moet blijven om geen dingen te laten gebeuren die je niet wilt. Nederland is een van de slechts drie landen op de wereld waarin je standaard in algehele gemeenschap van goederen trouwt. Als je dat niet wilt, moet je naar de notaris. Wij willen dat niet. We hebben beiden geen enkel idee waarom onze spullen, dierbare dingen uit onze jeugd, kampeerspullen waar we voor gespaard hebben en waar herinneringen aan vast zitten, plotseling van ons allebei zouden moeten zijn. Werkelijk geen idee. Onze bezittingen hebben niets te maken met onze liefde en het bij elkaar willen horen. We zijn twee individuen, met onze eigen dingen, letterlijk en figuurlijk. Dat wordt niet anders na ons trouwen. Het samensmeltmodel is bij ons kansloos. Daar zijn we beiden veel te eigenwijs voor. Voor ons betekent liefde ook het respecteren van elkaars eigenheid. Een ander instituut is hoe Elsbeth na haar trouwen wil worden genoemd. Het achternaamthema, nog zo’n vreemd iets. De man van de Amsterdamse burgerlijke stand voelde ons feilloos aan toen we drie weken geleden kwamen vertellen dat we gingen trouwen. “Moet ik nog vragen of mevrouw met de achternaam van haar man wil worden aangeschreven?”. Met een lachje. “Nee” zei Elsbeth, “dat wil ik niet”. Ook met een lachje. “Overigens behoudt een getrouwde vrouw altijd haar eigen naam, u kunt er alleen voor kiezen of de overheid u met uw man’s achternaam aanschrijft. Maar dat wist u denk ik al.” Dat wisten we al.
Het enige wat me stoort aan deze merkwaardige tradities, is dat de aanloop naar ons trouwen bestaat uit ‘nee’ zeggen om te voorkomen dat er standaard dingen gebeuren die we niet willen. We varen graag onze eigen koers en blijven graag zelf nadenken, maar het geeft me het gevoel tegendraads te zijn. Terwijl ik die associatie met ons trouwen niet wil. Trouwen is voor mij verbonden met wat ik wel wil.
Hart en ziel
Die maandag trouwen Elsbeth en ik in de Stopera in Amsterdam. In de Burgemeester d’Aillyzaal, ontworpen door Wim T. Schippers. We gaan er met de tram heen. Samen met onze ouders, broers en zussen en onze beste vrienden. Daar staan we dan, in een set kleren die we uit de opslagdozen gehouden hebben, met verbrande oren en rode wangen. Ik spreek mijn liefde uit in een speech, omdat ik meer wil zeggen dan alleen ‘ja’. Ik wil het van de daken schreeuwen, maar ik zeg het tegen de mensen die ons dierbaar zijn.
‘Ik sta hier vandaag in een eenvoudige outfit, en dat ik hier sta is onderdeel van een bescheiden feestprogramma. Maar ik sta hier met m’n hart en m’n ziel. Ik sta hier omdat ik haar en iedereen hier aanwezig wil vertellen dat ik heel veel van haar hou. Ik wil bij je horen, Elsbeth, m’n leven lang.’
Het is een prachtige dag, een dag die bij ons past. We zijn niet goed in jurken, pakken en sprookjesfoto’s, we trouwen zoals we zijn. Een ruimte, twee mensen die van elkaar houden en dat elkaar en de wereld gaan vertellen, een belofte. Meer is er niet nodig. Een pure belofte van de ene mens aan de andere. Niet dat ze zullen zwelgen en zwijmelen op de veranda van een Toscaans huis, in de lentezon met een glas wijn in de hand. Maar dat ze zullen zorgen, zullen verdragen, zullen liefkozen als de huid rimpelt. Dat ze voor elkaar zullen zorgen en van elkaar zullen blijven houden om wie ze zijn. De ceremonie is zo puur als Romaanse architectuur, zo eenvoudig als de Italiaanse keuken. Als dat geen magie is. ’s Avonds eten we met z’n allen aan een lange tafel bij Elsbeth’s broer en schoonzus thuis. Met de mensen die belangrijk voor ons zijn. Ik ben gelukkig en trots, man wat ben ik trots.
Drie dagen later trouwt Elsbeth’s zus, met alles erop en eraan en een geweldig feest als finale. Ik breng nog even een bezoekje aan de fysiotherapeut op de Catharijnesingel, die me heel goed heeft geholpen bij het revalideren na m’n rugoperatie. Hij neemt me in alle mogelijke houdgrepen, test, strekt, knikt en rekt. Met mijn rug is niets aan de hand. Ik vraag hoe hij wil dat ik dit betaal, omdat onze reisverzekering al is ingegaan. “Dit is mijn huwelijkskado” zegt hij met een grote lach op z’n gezicht.
Na een weekend bij mijn ouders, waar ik een achterblijversmap maak en nog wat laatste dingen regel, neem ik de trein terug naar Amsterdam. De laatste keer La Place, waar we ooit ons trouwen regelden. Nog een laatste kaarsje opsteken in De Papegaai in de Kalverstraat. Voor de mensen waar we om geven en die meer dan alleen menselijke liefde nodig hebben. Nu gaan we echt weg. Na opnieuw een nacht in een bus staan we de volgende ochtend weer op het busstation van Valence. Klaar voor het vervolg. Klaar voor het zuiden. Klaar voor het oosten.
Een traan
Als we bijgeslapen en bijgepraat zijn komt het moment om Coby en Nico te verlaten. Op de laatste dag in Livron geven we de fietsen een grondige onderhoudsbeurt. Dat doen we elke 1500 kilometer. Geleerd van andere wereldfietsers. Frame en velgen schoonmaken, alle loopwerk – ketting, cassette, kettingbladen en derailleurwieltjes – eraf en schoonmaken. Ketting en derailleurs smeren en lagers, kabels en remblokjes controleren. Tot slot haal ik een kleine slag uit m’n achterwiel en lak ik met een potje bouwmodelverf beschadigingen dicht om roest te voorkomen. Preventief onderhoud, waarvan ik het nut leerde toen ik in mijn legertijd verantwoordelijk was voor het onderhoud en de logistiek van mijn compagnie. Houd je materiaal gesmeerd en schoon en het slijt minder snel. Check het op gezette tijden zodat je een mankement (remkabel die knapt, remblokjes die op zijn waardoor je dwars door de velg remt, boutje losgetrild en derailleurwieltje kwijt, dat werk) vóór bent. We zijn afhankelijk van de veiligheid en het goed werken van onze fietsen.
Bij het afscheid laat Coby een traan. “Nu huil ik ook al bij mijn aangenomen kinderen”, ze lacht er zelf om, vooral om dat ‘aangenomen’. Maar als het voelt als familie, dan is het familie. Jaren later, als onze ouders niet meer leven en onze beide mannen in ons leven komen, worden ze de opa en oma van onze kinderen. Ook zij horen in dit verhaal.
Regen
We verlaten de Drôme, fietsen de grote sloot over en rijden de Ardèche in. Met minder spullen dan bij ons vertrek, we hebben na de ervaringen van de eerste weken het een en ander in Nederland achtergelaten. We hadden teveel bij ons. Met schone, soepel schakelende fietsen. Wat ik – bij wijze van spreken – heel vervelend zou vinden, is dat het zou gaan regenen tijdens een afdaling. Maar meer dan een dun buitje valt er niet uit de grijze wolken. We volgen de Rhône naar het zuiden tot aan de EDF (Électricité de France) kerncentrale van Cruas, met z’n enorme koeltorens waaruit dikke witte stoomwolken opstijgen tegen de groenbruine achtergrond van het landschap. In Frankrijk is zo’n 75 procent van de elektriciteitsbehoefte afkomstig van kernenergie – tegen vier procent in Nederland. Dure stroom, door de zware veiligheidsmaatregelen. We buigen af naar het westen en klimmen het Rhônedal uit, de Coiron op, een vulkanische hoogvlakte tussen Privas, Aubenas en Villeneuve-de-Berg. In de afdaling na de Col de Fontanelle op 703 meter begint het te regenen. Hard te regenen. In no time zitten onze brandschone fietsen onder de modder en het slijpsel van de remblokjes. Ik vervloek deze pech met harde medeklinkers, en vermoed kwade opzet. Alsof de kosmos mij een les in onthechting geeft, en heel goed gezien heeft dat dat geen kwaad kan. Ik laat het los, zinloos. Go with the flow zegt een Engels spreekwoord, accepteer de dingen waartegen je toch niet kunt vechten. Vooruit dan maar. Shitregen. Een paar bidons met water erover en het is weer klaar. Het is laat en nat genoeg geweest, als we beneden zijn zoeken we een camping. Les Arches, vrijwel leeg nog, vernoemd naar de bogen van een oud spoorviaduct naast de camping. We zetten onze tent op en installeren ons onder het grote afdak met stoelen en tafels. We koken en maken een thuis. De perfecte plek, precies op het goede moment. Ook dat heeft de kosmos goed gezien.
Leven zonder spijt
We worden wakker met regen op het tentdoek. Rits open, blik naar buiten en het is meteen duidelijk. Dit komt niet meer goed vandaag. Fietsen in de regen (met voorkennis) is een vergissing, rustdag. Marleen, de Nederlandse eigenaar van de camping, is bezig met de voorbereidingen voor het zomerseizoen. Ze zet koffie voor ons. We nestelen, lezen en drinken koffie met pain d’épices. Er zit nog onverwacht veel moeheid in me. Ik dacht dat die achter me lag, maar ik heb een nieuwe laag aangeboord. Nu ons heen-en-terug naar Nederland achter de rug is, liggen de vrijheid en de reis in hun volle omvang voor ons. Het is nu aan ons, we hoeven niets meer. Geen druk van een datum of planning. We gaan vanaf nu alleen nog maar verder weg, verder en verder. M’n gedachten drijven, zonder een anker. Ze moeten eerst de grond raken en dan weer opveren met nieuwe energie, m’n hoofd moet eerst tot rust komen.
De dag daarna begint opnieuw met regen. Harde regen. Nog een rustdag, wat kan ons het schelen. Ik schrijf en lees, mijn gedachten dwarrelen neer. Elsbeth is niet los te weken van De Quincunx. We praten met Marleen over haar plannen met de camping en het weg zijn uit Nederland. Ondertussen blijft het regenen, harder en harder. Als de duisternis inzet breekt een gigantisch noodweer los. Het terras overstroomt, het regenwater slijpt geulen uit in de paden langs de tentplekken, het licht valt uit en het riviertje langs de camping stijgt en stijgt. Marleen en haar man Patrick bieden de twee families waarmee we de hele camping delen een gîte aan – voor het geval de velden onderlopen – en nodigen ons bij hen thuis uit. We voegen het eten dat we hebben bij elkaar, ik mag koken: pasta met courgette, witte wijn en zalm. We drinken wijn en praten over wat ons bezighoudt. Uit de cd-voorraad kiezen we ieder onze muziek met een verhaal. Acda en De Munnik – Als het vuur gedoofd is. Leven zonder spijt. Het hoort bij reizen, gesprekken met mensen die je tegenkomt die dieper gaan dan bij mensen die je al jaren kent. Het is er even maar, het gaat weer weg en laat een gouden herinnering achter. De grote slakken op de oprit, onze modderschoenen die buiten blijven, de warmte van het contact en de kousenvoeten binnen. Een avond om niet meer te vergeten. Patrick brengt ons terug. De regen is gestopt, de wereld fris achterlatend, de rust keert weer onder een heldere sterrenhemel. Ik wil nooit meer naar huis.
Niet te missen
Bij het opstaan is het nog steeds droog, maar zelfs in een vliegende sneeuwstorm waren we verder gegaan. Het hoofd is vastberaden, de benen vol, de energie weer terug. We nemen afscheid van Marleen, Patrick en Les Arches en volgen na Villeneuve-de-Berg de Ibie, die zijn onverwacht mooie eigen kloof heeft uitgeslepen totdat hij bij Vallon-Pont-d’Arc uitmondt in het begin van die andere, veel beroemdere, kloof: die van de Ardèche. De zon verbrandt, maar de wolken zijn dichtbij. De weg klimt bruut omhoog naar het niveau van het landschap, terwijl naast ons de Ardèche steeds dieper weg lijkt te zinken in de kalksteen, als een enorme beige slang die doodstil in de struiken ligt.
De gorges zijn niet nieuw meer voor me, maar het blijft een niet te missen plek. Ik kijk de diepte in op een van de vele uitkijkpunten. De strandjes aan de rivier zijn nu leeg, maar ’s zomers strijken hier kolonies kanoërs, zwemmers en zonaanbidders neer, die geen plaats onbedekt laten. Op de weg waar we nu rijden regeert dan de ergernis, wanneer campers, voorbijsjokkende vakantiegangers met koelboxen en geïrriteerde automobilisten allemaal vechten om een plaats op de weinige meters asfalt. Ik ben hier ooit in juli geweest, maar heb gezworen dat nooit meer te doen. Het mierenhoopgevoel overheerste alles, ook de pracht van deze bijzondere plek. Vijf jaar geleden lag ik hier aan de rivier, in een andere tijd, met een ander naast me. In onbalans door een relatie onder spanning en een rugpijn die mijn leven beheerste. De rug heb ik laten opereren, met Berber heb ik niet lang daarna tien maanden door Azië en Europa gefietst. De rug heelde, net als wij, we kwamen terug als broer en zus. De reis gaf ons de tijd om dingen uit te spreken, om – bevrijdend – ruzie te maken en elkaar te begrijpen. Ook het contact met haar moeder en diens vriend is gebleven en werd nog warmer, het is waar we drie dagen geleden opnieuw vertrokken. Toch begrijp ik wat mensen hier zoeken, daarom fietsen we hier.
M’n eerdere voetstappen en bandensporen op deze plek achtervolgen en sturen me, zonder dat ik ze af kan schudden. Het leidt tot een stevige aanvaring met Elsbeth, die vindt dat ik te bepalend ben. Ze heeft helemaal gelijk. M’n herinneringen maken dat ik niet meer onbevangen naar het landschap kan kijken. Ik ben niet aan het ontdekken, maar aan het zoeken naar herkenningspunten. Mijn reactie is heftig, een heftigheid die haar gelijk verraadt. Ik zie het in, we leggen het bij. We zijn niet voor niets met elkaar getrouwd. We zijn leuk.
Bij de afdaling naar het Rhônedal zet een donkergrijze wolkenmassa de achtervolging in, het is fietsen als een dolle om de bui vóór te blijven. We schuilen in een dorp en fietsen in een koele en bedaarde lucht naar de camping in Saint-Martin-d’Ardèche. Onze Engelse buurvrouw biedt ons koffie aan. We zien er kennelijk moe en verzopen uit.
Lente in de Voor-Alpen
Als we wakker worden is het prachtig weer. Onder een blauwe hemel gaan we terug de Rhône over en doen we wat ik zo mooi vind aan fietsen: in één dag van het ene naar het andere landschap gaan. Van de kloven van de Ardèche naar de Voor-Alpen. Het is begin mei, het gras is op z’n groenst en bloemen vormen blije vlekjes in de velden langs de dorpen. Over twee maanden zijn de bloemen weg, is het gras geel en droog en krioelt het hier van de vakantiegangers. Voor hen is zon belangrijker dan rust. Maar nu is het lente in de Vaucluse en, een dorp verderop, in de Drôme Provençale. Over een vrijwel lege weg rijden we langs wijngaarden met nog druivenloze stokken en voorbij cipressen die als wachters in de bermen staan. Op plaatsnaamborden staat onder de Franse benaming ook de naam in het Provençaals. Dorpen liggen hoger, in het landschap staan stenen overblijfselen van het verleden. Hier en daar torent de ruïne van een kasteel boven een dorp uit, in Vaison-la-Romaine rijden we langs een Romeinse brug die nog steeds in gebruik is. Op de vlakke weg is de rijwind weldadig, in de klimmen voelt het al heet, we worden bruin. Aan onze rechterkant rijst langzaam maar zeker de Mont Ventoux omhoog, een eenzame en onder wielrenners beroemde berg met een stuk alpiene woestijn rond de 1909 meter hoge top. Die we wijselijk overslaan.
Kloven en rivieren
Op de camping in Buis-les-Baronnies hadden we het met gemak langer uitgehouden. Maar we willen te graag verder, door het landschap dat nu spannender aan het worden is. Het land gaat echt welven, met in de rotsige kieren wit-ruisende rivieren die door kloven de weg naar beneden zoeken. We rijden weg langs kersenbomen en velden vol met grijsgroene strepen lavendel en tijm, en volgen de Ouvèze stroomopwaarts. Weer ontdek ik dat er in dit deel van Frankrijk veel meer mooie gorges zijn dan die van de Ardèche. Een groot verschil met eergisteren is dat we nu niet naar beneden kijken, maar naast de rivier fietsen en de randen van de kloof boven ons zien. Het kloofgevoel, daar waar het gebeurt. De rotsen langs de rivier vormen lagen, als van een natuurstenen huis. Hier en daar voorkomen stalen netten dat losse keien op de weg kunnen vallen. En overal riviergeruis en groen dat uit alle gaten en spleten groeit. Grijze wolken dreigen, maar krijgen ons niet te pakken, we blijven droog.
We verlaten de Ouvèze en klimmen geleidelijk naar de Col de Mévouillon op 889 meter. Daarna daalt de weg beschaafd en volgen we het laatste stuk van de kloof van de Méouge, voordat deze in de Büech stroomt. Een onverwacht feest van de natuur, niets anders. De nummerborden eindigen op ’05’, we zijn officieel al in de Hautes-Alpes. We rijden langs een rotskam, de Chabre, die vrijwel loodrecht uit het landschap omhoog komt en er aan de achterkant geleidelijk mee versmelt. Hoog boven ons beginnen hang gliders vanaf de rand aan hun vlucht boven het brede stuk vlakke land beneden hen, het dal van de Durance. De camping in Laragne-Montéglin, waar we drijfnat van de regen aankomen, is hun uitvalsbasis. Ik ben he-le-maal stuk.
Water, bergtoppen en sneeuwvelden
We plunderen een bakker en ontbijten in het dorp. Vandaag gaat het gebeuren, we gaan naar de Alpen, naar Barcelonnette, de springplank voor de klim naar de pas tussen Frankrijk en Italië. We kunnen niet wachten, maar m’n benen zijn moe en ik ben niet erg optimistisch over de dag die gaat komen. M’n zorgen verdwijnen met de kilometer. De route van vandaag fietste ik drie jaar geleden in omgekeerde richting, maar (zegt m’n dagboek) ’t lijkt wel een beetje alsof ik toen m’n ogen dicht had op sommige stukken. De weg is veel mooier dan ik me herinner en nog rustig ook. Nog meer dagboek: 8 mei is een of andere feestdag, de ‘victoire’ van wat…? Het is, ontdek ik later, de Franse versie van Bevrijdingsdag, waarop alle Fransen vrij hebben.
We fietsen via de doorgaande wegen naar het stuwmeer van Serre-Ponçon, een enorm kunstmatig meer dat ontstond door de bouw van een stuwdam om de Durance te temmen en om elektriciteit op te wekken. Boven ons cirkelen paragliders, om ons heen water en bergtoppen. Vanaf het meer op zo’n 740 meter begint de weg aan een klim, we rijden de echte Alpen binnen. Het ruisen van het groene rivierwater zwelt aan tot donderen, in de schaduwen van rotswanden wordt het koeler. Huizen kruipen naar elkaar toe, de zon verdwijnt eerder achter de grijze bergranden waarop sneeuwvelden zijn achtergebleven. Langs de weg de eerste borden die aangeven of een pas geopend of gesloten is. We klimmen naar een uitzichtpunt op 1112 meter. Door alles wat er te zien is voel ik m’n benen niet eens. De weg gaat terug naar 900 meter en daarna naar Barcelonnette op 1100 meter, met steeds hogere bergen om ons heen en in de stromende regen. Een camping is snel gevonden. Morgen rustdag.
Thuis
Op m’n matje in de schaduw van de bomen achter onze tent lees ik Robert Ludlum’s The Parsifal Mosaic en schrijf ik in m’n dagboek Ik begin meer en meer te beseffen wat we doen en nog gáán doen. ’t Perspectief wordt dieper, en ikzelf kom meer tot rust. Dingen beginnen hun vaste plaats te krijgen in m’n vier fietstassen. In de rechter achtertas de spullen die we zelden of pas later deze reis nodig hebben, zoals reserve-buitenband, antibiotica-kuren, waterfilter, klamboe (muskietennet) en gereedschap. In de linker achtertas de kookspullen, avondkleren en toiletspullen. In de rechter voortas zit alles wat veel ruimte inneemt, niet zwaar is en direct bij de hand moet zijn: Gore-Tex jas en fleece. Linksvoor zit de bestekzak, mok en eten voor onderweg. Los spul dat meteen bij de hand moet zijn zit in de achtervakjes. Kabelslot, zak voor over het (leren) zadel tijdens regenachtige stops, achterlicht, plakspullen. Ik ken nu elk geluid van m’n beladen fiets. Ieder kraakje en elke tik van m’n tassen. Langzaam maar zeker ontstaat een routine die m’n nieuwe thuis wordt. Het thuis voor de komende lange tijd. Dat geeft een prettige rust, die maakt dat ik m’n aandacht helemaal vrij heb voor wat er om me heen gebeurt. En op wat er vóór ons ligt. Ik krijg er steeds meer lol in, de lol die de eerste weken niet de overhand had omdat we vooral bezig waren met weggaan. We hebben heel veel zin in Italië. Daar begint voor ons het bloed pas acht te stromen. Daar begint het avontuur.
Maar niet vóórdat we de was gedaan hebben. Brander schoon. Alles laten drogen. Inkopen doen. Lezen. In de zon liggen, met witte toppen aan de horizon en het gebel van schapen op de achtergrond. Vakantie.
Een mooie weg naar niets
Buiten Barcelonnette begint de klim naar de Col de Larche, in Italië de Colle della Maddalena. Met niet meer dan wat witte vegen bewolking boven ons rijden we over een stille weg naar de grenscol. De klim is fantastisch, met alleen maar uitzichten en een beschaafd hellingspercentage. In een bergwand heeft een fort uit de Eerste Wereldoorlog zich als een schimmel door de berg heen gevreten, met overal openingen. Voordat we het weten staan we boven, op 1991 meter. Een beetje sneeuw en, zoals dat gaat met cols, verder helemaal niets. Afval, een vervallen refuge en een gesloten souvenirwinkel. Bij het bord maken we onze helden-foto, happy en vol verwachting van het land dat vóór ons ligt. Het is een zadelcol met een plateau, waardoor je niet het idee hebt dat je een hoogste punt hebt bereikt en de afdaling pas na een stuk fietsen begint. De statisticus in mij noteert dat we sinds de grens met Luxemburg 1178 kilometer in Frankrijk hebben gefietst.
Forza! Forza?
Met Italië beginnen we aan een nieuw hoofdstuk en sluiten we ook al iets af, dat vanaf nu deel wordt van de geschiedenis die we aan het schrijven zijn. De gele Michelinkaarten van Frankrijk, met een voor fietsen prettige schaal van 1:200.000, worden oranje Michelinkaarten van 1:400.000. In het Frans weet ik redelijk de weg, mijn Italiaans bestaat uit een paar woorden. Francs worden lires. De campings zijn minder dik gezaaid dan in Frankrijk. Het reizen zal een graadje moeilijker worden. Maar dat is het hele idee van wat we aan het doen zijn: het avontuur. Forza!
Aan de andere kant van het plateau beginnen we aan de twintig tornanti waarmee we afdalen in het dal van de Stura di Demonte, een riviertje dat op de pas ontspringt en voorbij het einde van het dal de Povlakte instroomt. Het weer is helder, dit is echt een geweldig mooie afdaling door het weidse uitzicht dat je vanaf de haarspelden hebt. Bergmarmotten schieten tussen de stenen heen en weer, een enkele vrachtwagen worstelt zich naar boven.
En toch maakt Italië geen beste start. In het dal staat een keiharde tegenwind, wat verder naar beneden fietsen we door een soort mist die over de weg en de velden hangt. In een dorp ontdekken we net op tijd dat het stukje kaas die al voor ons ingepakt is 8.000 lire [€ 4,13] moet gaan kosten. Dat kan niet en we vertrouwen het niet, de koop gaat niet door. De euforie van de pas drukte de moeheid weg, die nu z’n aandacht op komt eisen. Ik heb het even zwaar. Heel diep in m’n hart vind ik het moeilijk om het vertrouwde Frankrijk achter me te laten. Al fietsen we nog steeds de route die ik drie jaar geleden in omgekeerde richting fietste, hier is alles toch vreemd. Het landschap voelt hard, mijn batterij is leeg. Op momenten als deze ben ik geen held en geen reiziger. Ik voel me een hobbit, die nu het liefst op de bank zou zitten. Even geen avontuur. In Demonte (“On Mondays, everything is closed!”) kunnen we toch nog inkopen doen en pinnen we een stapel lires. Iets terug, in Forani, vinden we een kleine en fijne camping en maken daar ons eigen thuis. Alles is weer goed.
Feest, niets anders
Met de Stura ruisend naast ons rijden we geleidelijk aan het dal uit en verlaten we, met pijn in ons hart, de Alpen. Frustrerend genoeg lukt het niet om op de witte weg parallel aan de grotere en drukkere S21 (tegenwoordig SS21, strada statale 21) te komen. Nu merken we echt het schaalverschil met de kaarten die we in Frankrijk gewend waren en die veel meer informatie bevatten over kleine verbindingswegen. We suizen verder naar beneden, het dal wordt wijder en vlakt uit, de weg wordt drukker. De truien mogen weer uit, de zon – verstopt achter een sluier – wordt warmer. Bij Borgo San Dalmazzo rijden we de vlakte in, richting Roccaforte Mondovì en Mondovì. Dan breekt het grote moment aan waarnaar we hebben uitgekeken: de eerste supermercato grande. Pesto die niet uit een potje komt, mozzarella, tortellini, olijven, tomaten die naar tomaten ruiken en, natuurlijk, een kartonnen pak met superieure wijn. Feest. Niets anders. Ons moreel stijgt naar grote hoogten, zeker als we bij de kassa zien wat we moeten afrekenen.
De zon is nu helemaal verdwenen. Over vals plat naar beneden en via een onverwacht gemene klim naar een kleine col (waar zijn de pijltjes op de kaart, meneer Michelin!) bereiken we het Santuario di Vicoforte, een soort kleine domkerk midden in het landschap. Volgens de kaart moet daar een camping zijn. Die is er niet meer. Aangebeld (“klopt, ooit was hier…”), overal gevraagd, maar zelfs in het redelijk grote Mondovì, wondermooi gelegen op een heuvel, is geen camping. Dikke shit. Inderdaad, Italië. In Frankrijk hadden we kunnen kiezen, dit is echt een ander land. Ook richting Savona is er niets meer. Na nog meer vragen zeggen zowel twee Mondovianen als de kaart dat er in Bastia Mondovì een camping is. We schrapen de energie uit onze lijven, zuchten maar eens en rijden dan nog 12 kilometer, in de koele avondlucht en over golvend Italiaans land, naar de camping. En eten een goddelijk maal van alles wat we uit de Sigma supermarkt hebben geroofd.
Een feest, niets anders.
Kwijt
Onder een blauwe hemel nemen we de S28b (nu SP28b) naar Savona. Je zou zeggen dat dit – richting zee – een vlak stukje fietsen is, maar zo zit dit deel van Italië niet in elkaar. De Alpen tussen Frankrijk en Italië zwenken aan de Middellandse Zeekust naar het oosten en vormen daar de Ligurische Alpen. Daar pakken wij de oostrand van mee (vanaf daar gaan deze bergen verder als de Apennijnen), de mooie weg gaat al snel de hoogte in tot aan de Colle di Montezemolo, een kruispunt op 754 meter. We stoppen even. Wow, dit is de plek. Hier heb ik drie jaar geleden een van de vreemdste en angstigste momenten beleefd van de reis die ik toen maakte.
Komende vanaf de andere kant was ik eerder boven dan reisgenote Berber, en stopte ik hier even om te piesen, aan de rand van een parkeerplaats. Toen ik weer omkeek om te zien of ze al boven was: geen Berber. Niet aan de ene kant van de pas, niet aan de andere kant. Terug naar waar ik vandaan kwam, een stuk naar beneden, zoeken, het dal en de berm afspeuren. Geen Berber. Ik ben niet snel van slag, maar m’n knieën knikten. Dit kon niet. Ze was weg, helemaal weg, alsof ze was opgelost in de lucht. We waren nog maar pas terug in Europa, van Delhi naar Rome gevlogen. Uit een India waar we geleerd hadden altijd op onze hoede te zijn, voor vrachtauto’s en gaten in de weg, voor bedorven eten en ondrinkbaar water, voor louche hotels en commissiejagers en voor – helaas – sommige mannen. Die modus zat nog in me. Misschien was ze van de weg gereden en lag ze in de diepte, misschien was ze meegenomen. Ik werd bang. Al hadden we besloten dat we als broer en zus verder zouden gaan, ze was de vrouw waarmee ik van zuid naar noord door de jungle van Sumatra had gefietst, de halfwoestijn van Rajasthan had doorkruist, te voet de Thorung La was overgestoken, de vrouw waarmee ik een stukje was vergroeid.
Ik ging het café binnen en vroeg aan iedereen die ik tegenkwam of ze een jongedame op de fiets hadden gezien. Niemand. Totdat iemand een antwoord gaf waarin ik het Engelse woord flag meende te horen. Dat was genoeg. Duizend kilo van m’n schouders. Berber en ik hadden allebei een bamboestok met een vaantje uit een achtertas steken. “Against monkeys and dogs” was ons antwoord in India, daarbuiten voegden we daar ‘Indian men’ aan toe, want dat viel in India niet lekker. Trouwens ook niet bij bepaalde (vaak Amerikaanse) reizigsters die, ondanks dat ze zelf al tien keer betast en in hun kont geknepen waren, er niet aan wilden dat er behalve een aantal erg heilige mannen ook een aantal erg geile mannen in India woonden. Ik heb een keer met die stok in m’n handen gestaan, dat vertel ik nog wel eens. Ik bedank de man in het café, fiets als een dwaas de pas af en haal Berber vele kilometers en twintig minuten verderop in. Ze had me op de pas niet gezien en dacht dat ik al verder was gefietst. Zielsblij zijn we. En een verhaal rijker.
Macramé-snelweg
Piemonte wordt Liguria. De dalende weg wordt tunnel en weer weg, door nog meer korte tunnels en opnieuw over een col, van 535 meter. Ondertussen zijn we kilometerslang getuige van een ongehoord staaltje wegenbouw, rechts naast ons. Daar vlechten de beide rijbanen van de A6 zich los van elkaar in een spectaculair macramépatroon door tunnels en over lange bruggen, waarbij de ene rijbaan dan weer links, dan weer rechts van de andere loopt. Die wil ik ooit eens met de auto doen. We suizen de laatste 10 kilometer naar beneden, onder een grijze lucht en in de regen, naar de kust bij Savona. Even bij een tankstation naar binnen waar we staand aan de bar een cappuccino drinken. Ik weet het, cappuccino drink je in Italië alleen ’s ochtends, maar what the… In Nederland is ergens koffie drinken een gebeurtenis, met een bord aan de weg dat die klaar of bruin is en dat er vers ontdooide appeltaart bij kan. In Italië wippen mensen op weg naar hun werk of in de pauze even bij een bar als deze naar binnen. Staand kost de koffie weinig, ga je zitten dan betaal je meer.
Aan de Ligurische Zee draaien we linksaf de SS1, de Via Aurelia, op. Een voortzetting van de kustweg die ook langs Monaco en het Franse Nice loopt. De Italiaanse Rivièra, waar het geld vakantie komt vieren. Sportwagens, palmbomen en bakken met bloemen. Maar flaneerweer is het vandaag niet, langs een grijze zee en zeelucht rijden we een redelijk vlakke etappe tot aan Pegli, een westelijke voorstad van Genova. Ik speur de lantaarnpalen af. Daar waar ik het verwacht, ongeveer ter hoogte van het westelijke uiteinde van de start- en landingsbaan in zee, geeft een bordje aan dat linksaf de weg naar een camping is. Blij dat ik dat nog onthouden had, het is al laat en de energie is op. Klimmen door de buitenwijken. Camping dik in orde, heerlijk eten, laat slapen. Na 102 kilometer.
Niet zo kicken
Al houd ik niet van drukte om me heen, met de fiets dwars door een grote stad vind ik kicken. Omdat je tussen alles door laveert, zonder parkeergedoe even kunt stoppen om een beroemd gebouw te bekijken en uiteindelijk veel sneller bent dan wanneer je eromheen fietst. Bangkok, Rome, Lyon. Gaaf. Genova is niet gaaf en ook niet kicken, maar een lawaaiige havenstad vol geroest staal en de grootste verzameling stinkscooters die ik sinds Jakarta heb gezien. Over een erg slechte, loeidrukke en smalle kustweg, zonder dat er iets te zien is dat het goed zou kunnen maken. Slechte benen, ik heb niet m’n dag. Die niet veel beter wordt als de weg niet, zoals de kaart lijkt te zeggen, de vlakke kustlijn volgt maar op en neer over een aantal landpunten gaat, tot 265 meter hoogte bij Ruta. We maken onze 2000-ste kilometer sinds ons vertrek op het Surinameplein en blijven klimmen, terwijl het asfalt bobbelt, de auto’s stinkend voorbijrazen en de lucht grijzer is dan ooit. Mooie uitzichten, dat wel, maar in Chiavari vinden we het genoeg geweest: camping. Een shithole, maar precies op tijd. Op een zandveldje aan de kust, naast de rioolzuivering, wordt camping Al Mare al snel camping Al Anale. Niettemin heerlijk geslapen en… het is weer vrouwen-in-badjassen-campings tijd.
Landelijke sferen
Na nog een stuk langs de kust gaan we bij Sestri Levante het binnenland in, direct omhoog naar de Passo di Bracco op 615 meter. Lange afdalingen, steil naar beneden en na Carrodano opnieuw een heuvel over. We zijn de Apennijnen aan het oversteken. Daarna is het lekker doordenderen over de weg via Aulla, die zo’n 50 kilometer vrijwel vlak blijft tot aan de camping bij Gassano. Die is dicht. In een restaurant stellen ze voor om naar Il Bardellino te gaan, een agriturismo (slapen en eten bij de boer). Ik heb het niet zo op gecultiveerde toeristendingen, ‘de boerin die haar geheime tagliatelle-recept kookt’ en dergelijke folder-shit, maar het is al 8 uur en we kunnen weinig anders.
Onze zorgen verdwijnen. Het hotel-met-restaurant vindt het geen probleem als we voor niet al te veel onze tent opzetten in de tuin naast het terras. Een prachtplek in het groen, even weg van alle verkeer. ’s Ochtends zitten we op twee echte stoelen voor onze tent te ontbijten, terwijl honden om ons heen drentelen en een haan kraait. Een ontbijt in Toscana. Ik schrijf, en voel me gelukkig. Wat doen we dit weer goed. Italië is zwaar fietsen tot nu toe, maar er zijn genoeg van dit soort momenten om lol te blijven houden in wat we doen. Ik heb zin in Toscana.
Zoveel meer
We fietsen een nieuw gebergte in, de Alpi Apuane (Apuaanse Alpen), en klimmen naar de Passo dei Carpinelli op 842 meter. De weg is prachtig en niet al te druk, het zonlicht speelt met de wolken en laat lichte vlekken op het groene berglandschap vallen. Wat geweldig om hier te fietsen. Italië is zoveel meer dan de geijkte plekken, hier komt volgens mij niemand. De zon breekt door. We dalen naar het dal van de Serchio en nemen daar de ‘witte’ weg die onaangenaam blijft naheuvelen tot aan Castelnuovo di Garfagnana. M’n benen zijn moe, maar ik weet dat we er nog niet zijn. De camping ligt niet naast het dorp, maar 7 kilometer verderop en 200 meter klimmen hoger, gevolgd door zo’n 50 meter afdalen over een bos-grindweg. Vorige keer werd ik hier gek, want de camping kwam maar niet, geen idee waar we helemaal naartoe gingen, misschien bestond de camping niet eens meer. Nu stelt het eigenlijk weinig voor, simpelweg omdat we er op voorbereid zijn. Er staan nog vier Nederlanders, waarmee we een geweldige avond hebben. Wijn, reisverhalen en lang avondlicht. Meer is daar niet voor nodig. We gaan veel te laat slapen. Morgen willen we naar Firenze, nog 115 kilometer. Moesten we maar niet doen. We houden er, inmiddels weer alleen op een nu zonovergoten grasveld, de rustigste rustdag tot nu toe.
Ragdag
We rijden de bergen uit onder opnieuw grijze luchten, grotendeels over vals plat naar beneden. Zonder veel inspanning zwieren we door het Serchio-dal, langs de Ponte della Maddalena, een middeleeuwse brug uit de twaalfde eeuw. Het gaat regenen, als we Lucca naderen zitten we weer middenin de herrie en de stank van het verkeer. Twee keer komen we langs een auto-ongeluk dat net gebeurd is. Waarschijnlijk door de weg, waarop zich bij regen na een periode van droogte een laagje spekgladde smurrie van bandenslijpsel vormt. Ik zie geen gewonden, we denderen door.
Het gaat als een trein, door de Toscaanse vlakte langs Montecatini, Pistoia en Prato. In de verten links en rechts verschijnt het Toscana van de reisgidsen, met dorpen op heuveltoppen en golvende groene hellingen met cipressen en eenzame landhuizen. De zon is er weer, op een heuvel aan de zuidrand van Firenze vinden we zonder veel moeite camping Michelangelo. We hebben het gehaald. Niet ver van de ingang loopt de weg langs een rand en ligt opeens de hele stad aan onze voeten. In de ondergaande zon steken vanuit de zee van daken twee torens en de koepel van de Duomo in de oranje-rode lucht omhoog. In het laatste licht van de dag blinkt het water in de Amo, een van de bruggen moet de Ponte Vecchio zijn. Ik kan me er nauwelijks van losmaken. Morgen gaan we dat silhouet binnen, ik kan niet wachten. De camping is een stad op zich, waar we een tentplek vinden naast een aardig stel met een rode Vittorio-tandem (Elsbeth rijdt op een Vittorio). Onze teller staat op 128,6 kilometer. Wát een dag. Ragdag.
Magisch
De zon is heet en doet het tentdoek strak als een trommelvel staan, de was droogt terwijl je ernaar kijkt. Vanaf de camping lopen we naar beneden, de stad in. Firenze. Ik ben hier nog nooit geweest, maar wel in Siena, waar ik betoverd raakte door de middeleeuwse gebouwen, de kleur van de bakstenen, de smalle straten en stegen waar je elk moment een smid met een vetleren schort of een franciscaan in een grof habijt denkt tegen te komen. Het oude hart van Firenze komt uit dezelfde tijd, toen hier in de veertiende eeuw de Renaissance (‘wedergeboorte‘) begon. Een – zelfverklaarde – breuk met de donkere periode van de ‘middeleeuwen’ (term is toen bedacht) daarvóór. Vooral een stroming in de (schilder)kunst, literatuur en architectuur met als idee de wedergeboorte van de mens, van de kunsten en van de stijl en klasse uit de oud-Griekse en Romeinse tijd. Geschiedenis fascineert me, verwachtingsvol neem ik de traptreden naar het centrum. De kathedraal van Santa Maria del Fiore, Il Duomo, is vooral groot. Een enorme klomp zwart-witte spekkoek, met een bijna kitscherige voorgevel die er nog maar sinds het einde van de negentiende eeuw staat. De koepel vind ik prachtig, net als de vrijstaande klokkentoren (zoals bij de kathedraal van Pisa, alleen is daar de fundering niet helemaal gelukt). Het is machtig, maar mist de kracht van de eenvoud uit die tijd, het lijkt wel of de diverse bouwmeesters teveel ideeën in hetzelfde gebouw wilden stoppen. Een paar straten verder maakt het Palazzo Vecchio alles goed. Alles. Ik word verliefd op dat gebouw. Op de eenvoudige stijl, op de kantelen van de dakrand, op de kantelen bovenin de toren. Terwijl ik kijk veranderen de stenen van het Piazza della Signoria in leem en gaan banieren wapperen. Een toorts wordt in de brandstapel gestoken en vuile gezichten kijken ademloos toe, leden van het huis De’ Medici onaantastbaar onder hun baldakijn. De kracht van het gebouw is magisch en genoeg voor de omweg die we voor deze stad gemaakt hebben. Als ik een stuk verderop de Ponte Vecchio zie, zie ik de brug met de huizen van meesterparfumeur Giuseppe Baldini uit Het Parfum. Zijn huis dat om onverklaarbare redenen ‘s nachts in de Seine stort, Grenouille inmiddels op weg naar z’n volgende slachtoffer. Firenze is mooi, maar toch heeft de aarde niet bewogen. Daarvoor mist de stad de intimiteit die ik op andere plekken in Toscana wel vond. Firenze is een deur tot een tijdperk, maar het is maar voor een deel de deur zelf die indruk maakt.
We zoeken en vinden een internetcafé en brengen een paar uur door met mailen en het intikken van nieuwe input voor onze website, zoals een nieuwe rondzendbrief. Dan weten ze thuis weer wat we hebben meegemaakt en van plan zijn.
Tijdens onze reis hadden we een eigen website, De Fietshobbits, gehost op een domein van een vriend van me die in Jakarta een eigen internetbedrijf had. Als webmaster ontwierp en onderhield hij onze site, waarbij we hem vanuit internetcafé’s onderweg van input voorzagen. Het belangrijkste waren de rondzendbrieven, een digitale versie van wat ik op een eerdere reis deed: op gezette tijden een geschreven reisverslag naar mijn thuisfront sturen, die dat kopieerde en naar een lijst met familie en vrienden stuurde. Uiteindelijk verschenen er op onze site 15 rondzendbrieven, samen met uitleg over onder andere kampeeruitrusting, de route en onze fietsen. Daarnaast hadden we een pagina met statistieken en zelfs een kookboek.
We hadden geen laptop bij ons. In 1999 waren er nog geen tablets en waren laptops nog zwaar, lomp en duur – en we hadden er simpelweg geen. We waren dus afhankelijk van internetcafé’s, waar we tevoren opgeschreven teksten konden intikken en versturen. Ik kan je vertellen: daar is tijdens onze reis heel wat tijd in gaan zitten.
Yes!
’t Schijnt trouwens vorige week donderdag Hemelvaart geweest te zijn, gaat langs ons heen. Weekenden zijn nu niet iets om naar uit te kijken, maar lastig omdat dan de winkels beperkt open zijn. Zo begint mijn dagboek op de dag dat we Firenze verlaten om verder naar het zuiden te gaan. Maar pas nadat Elsbeth bij de Amex-vestiging haar creditcard heeft opgehaald. Bij ons vertrek was de aanvraag nog niet afgehandeld, we konden ‘m onderweg ophalen. Eigenlijk ging ze alleen melden dat we later in Rome zouden zijn, maar ze kreeg ‘m meteen mee. Yes! Naast een Mastercard is American Express handig om niet afhankelijk te zijn van één bedrijf, en Amex-kantoren kun je gebruiken als postadres in landen waar je de postkantoren niet vertrouwt.
De SS2 naar Poggibonsi – die we nemen om even op te schieten – is een regelrecht shitstuk, met harde tegenwind en ongehoord steile stukken. Op een afdaling van 14 procent vestig ik een voorlopig snelheidsrecord: 62,7 km/uur. En alle Coop-supermarkten onderweg zijn dicht, om raadselachtige redenen zoals dat in Italië wel meer gebeurt. Wankelend vinden we gelukkig toch een geopende supermarkt aan de weg naar San Gimignano, waar we na nog wat kilometers en na 200 meter klimmen op de aangename camping aankomen. Daar staan ook twee Nederlanders waar we in Castelnuovo di Garfagnana die leuke avond mee hadden. Met nieuws: ze hebben Mallory gevonden op de Everest, intact, op 8100 meter.
Steekproef
De onthaasting slaat toe. Op een bank naast de camping nemen we de tijd om te schrijven en te ontbijten, uitkijkend over de heuvels waar we straks weer zullen fietsen. We bepalen de route tot Rome, nog ruim 250 kilometer te gaan. Rome, onze eerste echte mijlpaal. Nog even.
San Gimignano, UNESCO-werelderfgoed, is de middeleeuwse stad met de veertien torens die rijke families eens als prestige-object bouwden. Niet te missen, maar overspoeld met mensen. We lunchen bij een waterput waar ik zeven jaar geleden met vriend Jaap een fles wijn leegdronk. Gebroken door een relatie die net voorbij was. Op een lente-avond, met onze tent ergens in een achtertuin en niemand in de straten. Nu is iedereen er, van een opgefokte politieagent mogen we de fietsen niet neerleggen (“dit is een plein!” – alsof dat alles verklaart), we vluchten uit de mierenhoop die elke rust uit de 900 jaar oude gebouwen haalt en lopen door de straten. Drukte of geen drukte: niet te missen. Dat laatste ligt wat anders bij de bewegwijzering buiten de stad. Op het ene kruispunt staat een bord met Poggibonsi (die kant moeten we op), op het volgende kruispunt alleen nog maar borden met een aselecte steekproef uit de verzameling dorpen in Toscana. Maar geen Poggibonsi. Ook dit is Italië, en samen met de niet-zo-gedetailleerde kaart betekent het dat we San Gimignano in ieder geval van alle kanten gezien hebben.
Het gaat maar door
Het is een flinke klim naar Colle di Val d’Elsa, mooi gelegen op een heuvel, maar ook daar moeten we eerst de bordenpuzzel oplossen voordat we weten hoe we verder moeten. ‘Verder’ is onder dikke wolken, langs het fabelachtig mooie en volledig ommuurde Monteriggioni, een kleine middeleeuwse vestingstad op (inderdaad) een heuvel, die bedekt is met wijngaarden. Dit is wat fietsen in Toscana is. Alles wat meer dan drie huizen groot is ligt op een heuvel. Je blijft fotograferen, de ene stad nog mooier dan de andere, maar je klimt je helemaal kleurenblind. Niet heel hoog, maar wel vaak heftig en – als je meer wilt zien dan de doorgaande wegen – de hele dag door. We kwamen het in de Ardennen ook tegen: de wegen zoeken niet de dalen op, maar volgen de contouren van het land. Omhoog en omlaag, weer omhoog, weer omlaag. Je krijgt er dikke benen van, maar ook indrukken die je niet meer vergeet. En prachtige dia’s. Op de camping in Siena ontmoeten we opnieuw Ans en Teun met de Vittorio-tandem. Die drie klapbanden hebben gehad. Hoeveel pech kun je hebben… We koken laat en in de regen. Met dat mooie weer uit de vakantiefolder wil het sinds de Franse grens nog steeds niet echt lukken.
Terwijl de pasta naar binnen gaat maken we een nieuw plan. Als we nu in twee dagen doorraggen naar Rome, is het zondag als we post gaan halen. Dan is het G.P.O. (General Post Office – hoofdpostkantoor, ons postadres) gegarandeerd dicht. En we voelen onze benen. En we willen Siena zien. Rustdag.
Ingehouden adem
Zeg Toscana en je zegt Siena. Wie naar deze streek komt, bezoekt deze stad. Niet per ongeluk. Zelf was ik hier twee keer eerder, als je van de middeleeuwen houdt kun je dit eigenlijk niet overslaan. We lopen met bijna ingehouden adem naar het oude centrum en staan na een kort verbindingsstukje vanuit een winkelstraat ineens op het Piazza del Campo. Het schelpvormige plein met het stadhuis in dezelfde bouwstijl als het Palazzo Vecchio in Firenze. Het stadhuis staat in de steigers. Ik maak geen dia. Maar de sfeer blijft. Het is de ruimte, als een weidse open plek in een groot oud bakstenen bos, het stadhuis dat als middelpunt van alle aandacht op een podium van een arena lijkt te staan. Het stadhuis dat ik opnieuw mijn liefde verklaar. Op het plein krioelt het van de witte-petjes-Japanners, druk met elkaar over thuis pratende Amerikanen en Nederlanders met afritsbroek en analyserende ‘alles onder controle’ blik. De wereld komt hier samen.
Op het postkantoor horen we dat post in Rome maar 15 dagen wordt vastgehouden. Terwijl we twee weken later in Rome zijn dan we bij ons vertrek, inmiddels ruim zeven weken geleden, hadden verwacht en op onze website hadden gemeld. Dikke shit. In een internetcafé vragen we onze webmaster om op de site te zetten dat het ons spijt dat er misschien post zal zijn teruggestuurd. Brindisi wordt bovendien ons nieuwe postadres. Omdat we niet gerust zijn op de tik die al weken in Elsbeth’s pedalen zit (misschien loopt een lager op z’n einde), kopen we een set nieuwe. Einde tikken.
Kalender
Na Siena rijden we een kalender in. Het land wordt weidser en dromeriger. Een groene heuvel met een schuur wordt hier een landschap, een boerderij met een rijtje cipressen bij Pienza hangt als poster in veel huiskamers. De grove rode dakpannen, de heuvels met de wijnstokken, de dorpen en kloosters op de toppen. Het is werkelijk niet te missen, maar het heeft ook iets ongemakkelijks. Omdat het zo gecultiveerd wordt, als een plaatje waaruit het leven verdwenen is. Alsof de huizen decorstukken zijn, waarin geen mensen meer wonen. Er is geen heuvel die niet in een reisgids of op een Italië-kalender heeft gestaan. Maar toch, als iets zo populair is, heeft dat een reden. Die is hier overduidelijk, onder een stralende zon hebben we een geweldige rit. We vliegen door het land, 118 aangename kilometers lang. Met de hellingen van de Monte Amiata neemt Toscana afscheid van ons en kamperen we aan het Lago di Bolsena. Rome. Nog één ragdag.
Klein en fijn
Dat lukt. Een zwaardere dag, maar net zo voorspoedig. Over de SS2, de Via Cassia. Vandaag geen omzwervingen via kleine wegen, maar recht op ons doel af. We klimmen de kom uit waarin het meer van Bolsena ligt, geleidelijk tot aan Montefiascone, prachtig gelegen op de rand en gedomineerd door de koepel van de Cattedrale di Santa Margherita. Voorbij Montefiascone komen we midden in het grootste veld met klaprozen en korenbloemen terecht dat ik ooit heb gezien. We wanen ons in een sprookje. De weg gaat golven. Vlakke stukken worden afgewisseld door groot wasbord (een weg die op en neer golft, als de ribbels op een wasbord. Klein wasbord zijn van die zandwegen die ribbelen en voor lamme polsen zorgen. Ahum. Ook fietsers ordenen hun wereld) en lange klimmen. Het deert ons nauwelijks, vandaag gaan we naar de stad waar hopelijk de eerste post op ons ligt te wachten. De stad die voor mij het verste punt is waar ik in Italië ben geweest. Vooral een mijlpaal, een symbool, niet per se een hoogtepunt. Dat was vandaag een klein-maar-fijn uit de rotsen gehouwen Romeins amfitheater in Sutri, zomaar langs de weg. Met een eveneens erg fijn koud blik cola en een cappuccino. Ook het dieptepunt was niet moeilijk aan te wijzen. Op de laatste twintig kilometer vóór Rome wordt de Via Cassia plots een vierbaans weg. Boem, zonder dat er een kleinere weg parallel aan gaat lopen. Heel erg griezelig, als we even stoppen sta ik te trillen op m’n benen. We mogen er gewoon fietsen, maar er zijn hele stukken zonder vluchtstrook waar de auto’s ons bijna raken. Ik kijk op de kaart, en nog eens, maar er zijn geen alternatieven. We nemen ons voor om zoiets nooit meer te doen. Wat we dan nog niet weten is dat het vijf weken en drie dagen later nog veel erger zal worden. Veel erger.
Trots
In La Giustiniana, net vóór de buitenste ringweg om Rome, vinden we de camping waar we hem verwachten. Camping Seven Hills, for fun loving people (jeuk, jeuk, krab, krab). Groot, zwembad, bar, winkel, veel Duitsers. Eerst maar ‘ns inchecken. Een dame legt ons beleefd uit hoe het op deze camping werkt. Nou ben ik niet iemand die het alleen naar z’n zin heeft op een stille open plek in het bos, zonder douche en een gat in de grond als toilet. Dit soort grote campings zitten vol leven. Met reizigers, allerlei nationaliteiten en topvermaak om mannen die met huishoudhandschoenen aan ’s morgens de plastic poepdoos komen legen. Liefst met zo’n karretje. Omdat ze anders dat hele stuk van caravan naar toiletgebouw moeten lopen. Maar grote campings hebben ook heel snel last van allerlei flauwekul.
Flauwekul
Zoals ook hier. Was mag niet buiten hangen en je moet alles betalen met een chip aan een koordje, waar je saldo op moet laden en waar een borg aan vastzit. Voor ons hoeft dat allemaal niet, als budget-krenten doen we alles het liefst zo simpel en goedkoop mogelijk. En… “I need your passport”. Daar was ik al bang voor, maar ik ga kalm van start. Om onze gegevens te checken? (geen probleem). Nee, onze paspoorten worden bij de receptie bewaard tijdens ons verblijf. Ik weet wat de uitkomst van dit gesprek gaat zijn, maar de dame moet dat nog ontdekken. Ik zeg haar dat ze dat volgens de Nederlandse wet helemaal niet mag en laat haar de paspoort-bladzijde zien waarop dat staat. En dat we dat dus zeker niet gaan doen. Afgezien van de wettelijke bepaling zitten we in de reizigersmodus, met als heilige regel dat je nooit je paspoort uit het oog verliest, dag en nacht. Zonder paspoort ben je niemand, kom je een land niet uit, kun je geen visum laten zien of aanvragen en bij een bank geen geld opnemen. Raak je het kwijt, dan kun je meestal naar het andere uiteinde van een land om daar bij een Nederlandse ambassade of consulaat een noodpaspoort te regelen. Ellende. Bovendien hebben we de paspoorten morgen nodig bij het halen van de post.
“But I still need your passport.” Ik vraag haar of ze wil dat ik dit ga melden bij de Nederlandse ambassade. Maar de dame kan het ook niet helpen en het is niet moeilijk in te zien waarom de camping dit doet. “Do you need our passports because you’re afraid we might leave without paying?” “Ehm, yes…” zegt ze zichtbaar ongemakkelijk. “Maar dan betalen we toch gewoon vooruit?” zeg ik tegen haar. Die tekst is nieuw voor haar. Opgelucht gaat ze akkoord, de spanning is uit de lucht. Ik zeg haar dat ik dingen best begrijp maar dat dit echt niet mag, en bedank haar als ze ons een aangenaam verblijf toewenst.
Best tevreden
Dit soort ruis is nergens goed voor, maar hell, wat kan ons het schelen, dit is een prima en vooral veilige plek dichtbij zo’n grote stad. Eigenlijk zijn we best tevreden over onszelf. We zijn in Rome, na 2620 kilometer fietsen vanaf het Surinameplein. Als we met de fietsen aan de hand naar onze plek lopen, komen we langs een aantal caravans met mannen en fietsen. Een man steekt z’n duim naar ons op. Hij (zo realiseren we ons als we goed en wel aan het koken zijn) denkt dat we de Benjaminse-route naar Rome hebben gefietst en het eindpunt van onze tocht hebben bereikt. Hij roept naar ons, breed lachend “gefeliciteerd, jullie hebben het gehaald!”
14 februari 2019 om 17:54
Heel mooi en tevens ontroerend verslag van Piet en Elsbeth hun eerste lange fietsreis samen.
Met veel plezier terug gelezen.