Gracieus zweven de zwarte wouwen boven het dal, diep beneden me. Zonder één vleugelslag keren ze na hun machtige uitzicht weer terug, rakelings over me heen, over het terras van het Drepung Loseling Guesthouse, Dharamsala, Noord-India. Gebedsvlaggen wapperen, sneeuwwit staat het Dhauladhar gebergte onwerkelijk dichtbij stilletjes te imponeren. ‘Beertje’, onze favoriete monnik die geen woord Engels spreekt, komt het bestelde ontbijt brengen. Hij staat achter me en slaat een arm om me heen. Even blijft hij zo staan. Dan lacht hij en loopt zingend de trap af. Ik ben hier thuis. En schrijf een brief naar Dirk, ver weg in Nederland. Een brief waarin ik hem iets wil zeggen over onze trek in Nepal. Ik kijk opnieuw naar de sneeuw. Die kruipt naar beneden, verspreidt zich over de stenen wanden. Het dal vult zich met dun blauw licht, de Marsyangdi rivier ruist op de achtergrond, een thermoskan lemon tea verschijnt op tafel. Het is dinsdag 12 maart 1996. Ik ben terug in Nepal.
Vakantiegevoel
Zo moeilijk als we India vaak vonden, zo heerlijk gemakkelijk is Nepal. Een gevoel van vakantie overheerst. Helemaal als we Henry en Sandra weer terugzien. Shit, wat hebben we hen gemist. Henry is in vervoering. “Ik heb het gevoel dat ik sinds ik terug ben van onze reis (zomer 1994, na een soortgelijke fietsreis) nu pas weer verder leef”. Hij schrikt er zelf van. Maar ik zie aan hem dat het waar is, dit gaat me zelf een keer overkomen. We regelen onze trekking permits, ik koop een dure kaart (ik ben gek van kaarten) van het Annapurna gebied, en onze fietsen en overtollige bagage slaan we voor een dikke drie weken op in de storage room van ons guesthouse. M’n Eagle Creek travel pack die al die maanden trouw m’n spullen op de achterdrager beschermde is nu toe aan het andere deel van zijn dubbelleven. Als rugzak gaat hij mee around Annapurna. We boeken de busrit naar Dumre en wisselen zwart een stapel dollars in wat een gewone tapijt- en souvenirwinkel lijkt (bij Kasjmiri’s, helaas). We zijn er klaar voor. Eindelijk, de Himalaya.
In de bus – op de bus
’s Ochtends vroeg. Kathmandu is net wakker als we samenklonteren bij de bus. Rugzakken op het dak, waardevolle spullen in m’n stuurtas (nu cameratas). Plaats voorin, ik ben niet breder dan de stoel en zit zelfs lekker. De bus schudt als de motor aanslaat en we rijden door Kathmandu, voor het eerst zonder rijwind in m’n gezicht. Terug naar waar we vandaan kwamen, en dan verder.
Zes uur later en nog geen 150 kilometer westelijker zijn we in Dumre. En opnieuw volgt er een weerzien sinds lang. Dirk en Tania zijn al een maand in Nepal en een geweldig raft-avontuur rijker. Hier, in een klein stoffig Nepalees dorp is ons rendez-vous wonderlijk, maar past helemaal bij ze. Samen met Ed die Tania en hij hier zijn tegengekomen is onze groep inmiddels uitgegroeid tot zeven personen. Diezelfde avond zal als laatste Rogier zich nog bij ons voegen. Dan is er geroep en heen en weer geloop. De bus naar Besi Sahar blijkt klaar te staan. Vol. In Besi Sahar willen we starten en je weet niet wat er nog aan bussen komt, dus sleuren we elkaar en onze plunje het dak op. Schouderbanden los, voet in een richel, zo veel mogelijk stang in je handen. De bus begint te rijden. De weg is onverhard en ongelijk en loopt langs behoorlijke afgronden. Bij het slingeren zwiept de bus zo ver door dat ik gezichten zie verstrakken en het avontuurgevoel zie omslaan in iets wat op angst lijkt.
In een dorp kunnen we plotseling niet meer verder en vinden een nog vollere bus die dat wel kan. Het dak is nu werkelijk afgeladen en ik hang half aan m’n rugzak. Opnieuw slingeren en dan begint het, terwijl de schemer invalt, keihard te regenen. Vanonder een smerig afdekzeil vraag ik me af hoe dit verder moet. Dit gaat fout. Ik voel de bus bij iedere woeste zwiepslag over de modderweg glijden en verlies langzaam de grip op de dakrand. Ik zie Berber plotseling al haar spieren spannen, paniek in haar ogen, terwijl het waanzinnige geglij en gezwiep doorgaat. Ik begin te schreeuwen en keihard tegen de achterkant van de bus te schoppen die net op tijd stopt. Een paar van ons persen zich tussen de dampende kluwen mensen in de bus, de rest klimt terug het dak op, roestig regenwater doordrenkt m’n broek. Niet veel later voel ik de banden graven en loopt het toerental terug. Het Landrover-gevoel. “Vast” zeg ik en begin alvast naar het trapje te schuiven. Het klopt en terwijl de bus in de stromende regen achter ons het donker in verdwijnt zoek ik m’n hoofdlamp en gaan we lopend op weg naar Besi Sahar. Glibberend en overvallen door de stilte. Onze trek is begonnen.
Een warme aanloop
Al voor ons vertrek uit Nederland, ruim vijf maanden geleden, hadden we als ultieme voorpret de trek al uitgekozen. Het werd Annapurna Circuit. We wilden ons bezoek aan Nepal maximaal uitbuiten, dus was de lengte van de trek belangrijk. Omdat we wel het een en ander konden hebben – en verlangden – hoefde het ook niet de gemakkelijkste trek te zijn en… het gebied moest tot de verbeelding spreken. Met z’n drie weken, vier sterren (volgens de Lonely Planet, op een schaal van vijf) en grotendeels voerend door een gebied met een Tibetaans karakter werd het de trek rondom het Annapurnamassief. Met velen en met recht.
Het is warm de eerste dagen, we zitten nog laag. Het pad, nooit moeilijk te vinden, volgt de Marsyangdi stroomopwaarts, gehoorzamend aan de grillen van haar oevers. Omhoog, kronkelend langs terrasbouw en kaalgelopen boomwortels. Omlaag over stenen trappen, door zijriviertjes, langs akkers en buffels die je roerloos aanstaren. Door dorpen en om de paar kilometer wiebelend over een dansende hangbrug die je doet beseffen dat het helemaal niet zo vanzelfsprekend is dat hier een pad loopt. Steeds verder, steeds hoger, steeds dichter bij ‘de pas’. Maar zover is het nog lang niet. Het landschap houdt zich nu nog in. De dalen zijn nog breed, de rotswanden torenen nog niet, bomen bloeien met onbekende bloesems, apen springen over de rotsen langs de bulderende rivier. Maar achter de horizon wachten eeuwige sneeuw en rotswoestijnen. De Himalaya heeft nog even geduld.
Weggevaagd
Na een bocht in het pad blijkt die welwillendheid slechts schijn. Niemand weet even wat te zeggen als we plots voor het dorp Bagarchhap staan. Net iets meer dan drie maanden geleden, op het hoogtepunt van het trekkingseizoen, trok een landslide vroeg in de ochtend een bulldozerspoor door het dorp. Nam huizen mee, guesthouses, Tibetanen, Nepalezen en trekkers. Alles ligt en staat er nog, stapels puin naast kuilen verraden de plekken waar de doden geborgen zijn. Een aantal van hen liggen nog beneden aan de rivier, onder tonnen steen en planken. Voorgoed. Een pamflet met een wanhopige oproep verraadt de identiteit van een van de vermisten.
Uitweg
Over de oorzaak gonzen verhalen, ’s avonds bij de ruisende petroleumlamp en de Chinese thermoskan met black tea. Het is de ontbossing die hellingen vaker doet glijden. Hout is nodig voor huizen, voor verwarming, om op te koken. Maar ook voor hotels en warme douches. Je ontkomt niet aan het moment dat je je afvraagt wat je zelf voor invloed hebt op dit kwetsbare land. Maar jouw bezoek betekent ook inkomsten, geld voor de mensen in de dorpen, geld misschien wel voor bruggen of andere projecten. Het dilemma kent echter een voorzichtig begin van een uitweg. Het Annapurnagebied kent een uniek project: het ACAP, het Annapurna Conservation Area Project. Lokale bevolking wordt het alternatief van koken en verwarmen op petroleum geboden. Er worden cursussen gegeven in het omgaan met natuur en toerisme. Latrines worden gebouwd en vuil afgevoerd. Trekkers wordt verzocht vuil te verzamelen, wc-papier te verbranden en gebruik te maken van het beschikbare sanitair, in welke staat dat ook is. Water te filtreren of te zuiveren en bijvoorbeeld geen warme douche te nemen als die met hout gestookt wordt. En… te accepteren dat prijzen stijgen van heel goedkoop naar goedkoop, om de petroleum en de gedaalde flessenwater-omzet te bekostigen. Dus douchen we met overgave ijskoud. Maar nat wc-papier brandt van z’n levensdagen niet.
Het pad raakt even zoek in de chaos van grind en stenen. En gaat daarna weer verder.
Tibet
We komen hoger. De uitbundigheid verstilt, de lucht wordt helder, de rivier nog sterker aanwezig. Het dorpje Tal, in een plotseling weids en groengrijs dal, vormt de ingang van het Manang district. Hier begint Tibet. Alleen de kaart ontkent het. Onze handen glijden langs de gebedsmolens van de eerste mani wall, gebedsvlaggen sturen bont en rafelend de heilige mantra’s naar alle windstreken. Vrouwen dragen lange jurken met handgeweven schorten, in ieder huis branden boterlampjes voor de Boeddha en een prent van de Dalai Lama. Maar het zijn niet alleen de typische geuren, de Tibetaanse karakters op de keien naast de weg, de symbolen en de boterthee. Het zijn de mensen die me niet meer zullen loslaten. De Tibetanen. De onwrikbare blijheid, de voelbare kalmte, ook in het omgaan met wat hun land is aangedaan. Ze maken dat ik me gelukkig voel. De rotsen worden wanden, de rivierbedding woester, de eerste sneeuw knerpt onder onze voeten. Het licht speelt een spel met de vorm van de dalen. Onder de overhangen schemert het, een hoek verder lijkt de hele wereld zon. Het smalle pad deel je met stoeten (muil)ezels met rode tooien en hol rinkelende bellen, bepakt met wat de hoger gelegen dorpen nodig hebben. Ezels op het pad betekent snel de veilige kant ervan kiezen. Want ezels duwen door. Het is heerlijk om na vijf maanden fietsen weer eens met een rugzak op pad te zijn. Heerlijk dat er even geen fiets is waar je voor moet zorgen, geen zes tassen die overal mee naar toe moeten. Alleen die ene rugzak, met alles achter die twee ritsen. Lekker minder heel veel bij me.
Ergens voor me roept iemand en wijst. Ik kijk en sla onwillekeurig m’n hand voor m’n mond. Daar, in een halfrond passe-partout van naaldbomen, staat wit en sereen Annapurna II, bijna 8000 meters hoog. Ik zie het, maar eigenlijk kan het niet. Alsof er op de bergtoppen en rotskammen gewoon nóg een berg staat. Het is m’n allereerste glimp van de Himalaya en ik zie hem nu, na al die tijd, nog steeds voor me.
Ik laat me terugvallen en geniet van het alleen op het pad zijn. Een reünie van kleine rugzakdingen. De knerp van een onvindbaar bandje bij iedere stap, het doffe geluid van je zolen die het pad aftasten. Het helium-gevoel als je je rugzak afdoet en je over de stenen lijkt te dansen, het natte T-shirt op je rug. Ik doe m’n ogen dicht en laat de zon m’n huid verwarmen. Was m’n sokken van gisteren bij een kraan, voel aan m’n kin waar m’n baard vorm begint aan te nemen. ‘Al die willen de Thorung La beklimmen moeten mannen met baarden zijn‘. We gaan op weg naar Pisang.
Het hoge pad
Het wordt koeler. Delen van het pad lopen door de sneeuw. In een bocht van de rivier staan we voor een van de hoogste vlakke wanden die ik ooit gezien heb. Schuivende sneeuw laat sporen glinsterende rots achter. Majestueuze dennen wijken hier en daar voor hoge smalle gebedsvlaggen, klapperend aan door de zon gebleekt palen. De gigantische wanden wijken om plaats te maken voor een breed dal. Er is nauwelijks nog ondergroei, je hoort aan het rivierwater hoe koud het is. Er groeit hard en spichtig mos, de lucht is betrokken, achter iedere rots verwacht ik het eerste rendier.
In Lower Pisang zijn we te gast bij een guesthouse-eigenaar met een grote bontmuts en een lach als van een kind op zijn gezicht gegraveerd. Hij heeft een Indiaas meisje geadopteerd, met wilde haartjes en een vinnig mooi gezichtje. Een man met liefde in elke beweging die hij maakt. We drinken lemon tea en zingen liedjes, terwijl een pot met gloeiende kooltjes een aangename warmte onder de tafel verspreidt. Zo’n avond die niet op mag houden, en z’n magie deels ontleent aan het feit dat hij dat wel doet. Stommelen over de gehorige houten veranda, ’s avonds laat als de sterren boven het dal staan. M’n slaapzak die weldadig zacht en bol op me ligt te wachten. Het laatste wat ik me herinner is het geluid van de rits, de schuiver haalt het maar net tot de bovenkant. Dan is het stil en hoeft er even niets meer te zijn. Alleen de geuren blijven.
Ochtendlicht
Na Pisang kunnen we de rivier volgen naar Manang of de hoger gelegen route via Upper Pisang nemen, zwaarder en langer, maar met de belofte van een prachtig vergezicht. We gaan omhoog, in een collage van kobaltblauwe lucht en heldergroene sparren. Het zachte ochtendlicht betovert de hellingen en doet de sneeuwkristallen glinsteren. Het is alsof de natuur een voorjaarsschoonmaak heeft gehad. We drinken thee bij een Tibetaans meisje dat hogerop de weinige wandelaars die dag opwacht, en klimmen verder en verder. Dan kijk ik voor het eerst om, naar de overkant van het dal, en m’n adem stokt. Voor me ligt Gangapurna. Er is alleen maar Gangapurna. Alsof je op een mooie zomerochtend op je balkon zit en plots op 100 meter afstand de maan voorbijkomt. En recht voor je blijft hangen. Een kleine planeet aarde die je zomaar de weg verspert. Die niets anders doet dan er zijn, en alles om zich heen naar zich toe lijkt te zuigen. Je aandacht, de wolken, het prachtige licht, alles en iedereen. De jetstream kleeft een streepje wolk aan de top, ver weg kraakt de donder als machtige stukken ijs onzichtbare lawines vormen. Ik maak een dia die ik die dag nog honderd keer maak, m’n camera haalt z’n schouders op maar vergeeft het me.
Het pad klimt naar 3700 meter en loopt dan door een aantal Tibetaanse dorpen. Het is misschien wel de mooiste dag van de hele trek. De huizen staan dicht op elkaar en gaan op in de achtergrond. Smalle stegen voeren over stro en smeltende sneeuw, een verfomfaaide koe met veel yak in de familie komt even kijken. Er is niets dan de stenen muurtjes, de klapperende vlaggen, de sterke geur van kookvuurtjes, de rondhouten plafonds glimmend zwart van de rook. Kinderen spelen, hun hoge wangetjes bruinverbrand, om hun nek een amuletje. Links beneden ons het dal, vol magisch dun grijsblauw licht, naast ons nog steeds De Berg. We houden halt naast een chorten (torentje met boeddhistische betekenis), laten ons onderdompelen in het smetteloze sneeuwlicht, bevangen door de overmacht van het uitzicht. Dat ik dit doe, dat ik hier ben. Het pad is niet moeilijk, en door duizenden betreden, ik ben geen held. Ik ben alleen vreselijk gelukkig.
Naar de pas
En zo klimmen we hoogtemeter na hoogtemeter naar het Tibetaans plateau en ‘de pas’, de Thorung La die het hoogste punt van de trek vormt en de Annapurna Circuit in twee delen splitst. Het is spannend of we de pas over zullen kunnen. Het sneeuwt er al dagen en eerder op de trek passeerden we de eerste mensen die terugkwamen. Het geeft onze tocht een extra dimensie.
Manang ligt op de maan. Een immense woestenij van stenen kaalheid laat het dorpje volledig oplossen op het plateau boven de rivier. Weids is de vork van brede rivierbeddingen, machtig de hellingen, verderop gloren nieuwe besneeuwde reuzen. Er lijkt niets te groeien, als een wolk de zon bedekt wordt het op slag koud. De dunne lucht is geen partij voor de harde steen in al zijn verschijningsvormen. Maar er zijn huizen, gebedsmolens, houten tafels en een glibberig douchehok. En er is de wind, de wolken, ijskoud water. 3500 Meter, hier begint de hoogte te gelden en we nemen dan ook de geadviseerde rustdag om te acclimatiseren. We zitten aan tafel met mutsen op en spreken routegenoten die terugkomen omdat hun lichaam protesteert tegen de hoogte. Nog ieder jaar sterven er op treks als deze mensen aan hoogteziekte. Omdat ze de eerste symptomen negeerden en de ziekte hen inhaalde toen ze hem eenmaal onderkenden. Niemand weet hoe hij of zij op hoogte zal reageren. Hoogteziekte is grillig. Mensen zonder conditie gaan soms probleemloos over 5000 meter, en onder de slachtoffers zijn atleten. We letten goed op elkaar en drinken ons een ongeluk, dat helpt voorkomen.
M’n eigen reis
De hoogte gaat me goed af en ook de inspanningen van de tocht zelf zijn mijn grenzen nog niet genaderd. Wat me moeite kost is het deel uitmaken van een groep. Alleen ben ik in m’n element, en met Berber reizen heeft voor mij een onbetwistbare meerwaarde (al hebben we beiden ontdekt dat we als ‘broer en zus’ samen verder zullen gaan). Maar in groepen ben ik slecht. Te midden van veel mensen ben ik slecht. Ik denk na over hoe ik me soms in India gedroeg, als het me te veel werd. De stenen leegte van Manang kaatst genadeloos m’n gedachten terug en legt bloot wat me dwarsligt. Bossen en bloemen absorberen, laten vergeten. Steen reflecteert alles, er is geen ontsnappen mogelijk. Mijn eigen reis is nog lang niet ten einde.
Dan breekt het grote moment aan. We maken een uitstapje naar een met ijs bedekt meertje vlakbij. Dirk was hier jaren geleden en bedacht dat schaatsen tussen de zeven- en achtduizenders toch wel heel apart moest zijn. De volgende keer de schaatsen mee dus. En zo lopen Henry en hij al een dag of tien rond met ieder een stel noren aan hun rugzak vastgesjord. Als we na een korte klim het meer bereiken, blijkt het ijs echter onbetrouwbaar. We spreken af dit tegen niemand te vertellen, het is te erg. We zetten een schaatstafereel in scene, voor de dia. En nemen ons voor om ooit nog eens terug te komen voor een herkansing.
De pas
We naderen het eind van de lange aanloop naar de pas. In twee dagen stijgen we nog eens 1000 meter tot Thorung Phedi, aan de voet van de laatste klim, op 4500 meter. Via met rotsblokken bezaaide hellingen, smalle grindsporen en over spekgladde ijspaadjes. Alle begroeiing verdwijnt tenslotte, alleen het mos is hardnekkig. Tibetanen weiden hun yaks, op een helling vlakbij grazen bharal, blauwschapen, hoofdrolspelers in Peter Matthiessen’s De Sneeuwluipaard. Hier, in de diep uitgesneden en desolate kom van steen waar het pad z’n mildheid verliest en we de laatste nacht voor de pas doorbrengen, wordt van dit bijna mythische dier nog af en toe een glimp opgevangen. Ik voel de hoogte als we het Thorung Phedi Hotel bereiken, de leegte, het zwart en wit van de half verzonken gebouwen en de sneeuw die nu zachtjes begint te vallen. Het is kil binnen, kilte straalt van de stenen vloeren en de harde houten balken. Ik sta mezelf in de weg, raak geïrriteerd, ben onbuigzaam in discussies ’s avonds aan tafel. Berber keert zich van me af, de nacht voelt bitter koud, een muis knaagt luid en onverstoorbaar aan m’n eten voor de volgende dag. En het blijft maar sneeuwen. Shit, daar gaat de pas. Ik val verward en ongelukkig in slaap.
De ochtend komt. Vroeg, vuilwit en nog halfdonker. Een groep met een gids is een uur daarvoor al vertrokken en trekt dus nu het spoor dat wij kunnen volgen. Ik zoek contact met Berber, buig het hoofd, zeg dat het me spijt. De spanning verdwijnt. We kijken elkaar aan: het is goed. We maken gamaschen van vuilniszakken en elastiek. De gletscherbrillen gaan op, de jassen dicht, handschoenen aan. Dan gaan we op weg, klaar voor het zwaarste deel van de trek. Klaar voor de pas.
Het blijft sneeuwen. Buiten gekomen gaat het pad direct recht omhoog. Maar eigenlijk weet niemand waar dat pad loopt. Er is alleen een spoor in de dikke sneeuwlaag, met dichtgesneeuwde voetstappen.
Al snel zoekt iedere stap een holte, een steen, een effenheid. Soms zien we niets meer en hebben we een touw nodig om een houvast te hebben op de gladde puinhelling. Dan weer verraden schaduwranden in de sneeuw waar onze voorgangers gelopen hebben en is het spoor weer terug. Ik kijk op m’n hoogtemeter: 4800 meter. In de Alpen zou ik nu niet meer hoger kunnen. De wind gaat nu echt gieren, klonten bevroren sneeuw hangen aan m’n muts en in m’n handschoenen. M’n voorgangers worden wazig, stuifsneeuw verzamelt zich in de plooien van hun rugzakken.
5000 Meter, m’n zintuigen verscherpen, het spoor is praktisch verdwenen, de wind huilt. Hier is niemand, en komt ook niemand meer de komende dagen. Als het nu fout gaat, gaat het echt fout. Om de tien stappen houden we halt, om uit te hijgen. Als ik uitglijd en een paar snelle passen moet maken lijkt het even alsof ik het niet meer bij kan ademen en m’n longen vacuüm zuig. Ik sla dubbel, een felle angst snijdt door me heen, ik sta bibberig na te hijgen en weet dan hoe ik moet ademen en m’n stappen moet doseren. 5200 meter. Whiteout dreigt, het verschijnsel waarbij er geen verschil is tussen boven en onder de horizon, en je gedesoriënteerd raakt, sneeuwblind. Sneeuw jaagt in dunne flarden over de grond, traag als robots met een bijna lege accu kruipen we verder de helling op, het spoor niet meer dan hier en daar een hint. En dan staan we op de Thorung La, op 5416 meter. En lopen door. Weg van hier. Het is te koud om te blijven staan en iedere minuut sneeuwt het spoor verder dicht… Voorbij de pas valt de wind praktisch weg en splijt de witheid voor me open: Ver beneden me, 1300 glibberige meters dalen verder, ligt het dal waar we vanavond zullen slapen. Heel goed zullen slapen.
Terug
Wat volgt is, in omgekeerde richting gelopen, een trek op zich (de Jomsom trek). Wij ervaren het, na een heerlijke rustdag in Muktinath, aan de andere kant van de Thorung La, als teruglopen. We komen nog door enkele prachtige stukken en volgen de Kali Gandaki stroomafwaarts, tussen de Annapurna en de Dhaulagiri door. In Tatopani genieten we van een warm bad in de plaatselijke hot springs, even verder voert het pad door een Hobbitbos van metershoge bloeiende rododendrons. Dan bereiken we de weg en nemen een taxi naar Pokhara, en van daaruit een dag later de bus terug naar Kathmandu. De trek is ten einde, over een paar dagen zullen onze wegen zich weer scheiden, en zijn we weer alleen, alleen met onze fietsen.
We zitten samen opnieuw op het dak van ons guesthouse in Kathmandu. Onze laatste avond met onze vrienden. De trek. De afgelopen drie weken. Al waren we, zoals eigenlijk op alle treks, niet ‘ver van de beschaving’ of ‘helemaal van de wereld’, ik heb dingen gezien die ik nog nooit gezien heb, dingen beleefd die mij tot dan toe vreemd waren. Ik ben hoger geweest dan ooit tevoren, en al was het niet de Everest, zo heel alledaags was het ook niet bepaald. Ik neurie in mezelf. Een heel klein beetje held voel ik me stiekem toch wel.
Maar dat blijft tussen ons.