Foto hierboven: de nécropole nationale de Château-Bréhain, nationaal monument en begraafplaats voor Franse militairen die hier op 20 augustus 1914 sneuvelden, in de Eerste Wereldoorlog die toen nog maar net begonnen was. Aan de horizon het dorp.
De brander ruist, het water in de titanium ketel gaat hetzelfde doen, teken dat het zo’n tachtig graden is. Het is al na zevenen, ik zit in het houten bushok te ontbijten. Met alles ingepakt en klaargezet kijk ik naar het begin van woensdag 4 oktober in Château-Bréhain, département Moselle, région Grand Est. De nacht was goed, ik was al wakker toen de straatverlichting aanging. Vannacht kwam ik even aan de oppervlakte, m’n rug was niet warm. Aan de onderkant van de slaapzak zijn de donsbanen doorgestikt om – in dit hyperlichte model – het gewicht van tussenschotjes te besparen. Op de naden lekt de warmte weg, reden waarom die schotjes er aan de bovenkant wel zijn. Het idee is dat het geen kwaad kan omdat je toch op je rug ligt. Ik slaap op m’n zij, maar realiseer me ook dat het vannacht maar een paar graden boven nul is geweest en de slaapzak sowieso z’n ondergrens heeft bereikt.
Loin d’ici?
Terwijl ik oploskoffie in m’n beker doe komt een jongen aangelopen, met een schooltas en een bos krulhaar. “À l’école?”, begin ik een gesprek. “Oui.” “Avec l’autobus?” zeg ik in bedenkelijk Frans – autobus is Italiaans. Om te beginnen. “Oui.” “Où?” “Delme.” “Loin d’ici?” “Neuf minutes en voiture, quarante minutes en bus.” De schoolbus gaat alle dorpen langs om daar kinderen op te pikken, als iemand ‘m brengt scheelt dat een half uur. Nu scheelt het een hele rits auto’s.
’s Zondags
Er verschijnen nog drie kinderen, twee jongens en een meisje met een paardestaart. Alsof ze uit de grond zijn gegroeid, want waar komen ze vandaan? Achter geen van de ramen in het dorp heb ik licht zien branden. Er staan auto’s dus er zijn mensen, maar er is niets en niemand op straat. Zo is het vaak in dorpen als deze, ook in Wallonië: verlatenheid als na een evacuatie waarvan ik de aankondiging gemist heb. Misschien zijn huizen hier ingedeeld als dat van m’n oma in Obbicht, een Limburgs dorp aan de Maas. De kamer met vloerbedekking, bankstel, grote staande klok en de haard zat aan de kant van de straat. Daar zaten m’n opa en oma – en wij als we op bezoek waren – alleen ’s zondags. Waar het leven zich op de andere dagen afspeelde was in de grote keuken, met eettafel, tegelvloer en een houtgestookt fornuis. Die keuken zat aan de achterkant van het huis, daar was licht, daar gebeurde het. Als dat hier net zo werkt zou dat veel verklaren.
Om kwart over zeven stopt een grote witte bus voor ons en stappen m’n bushokgenoten in. Hij rijdt weg en verdwijnt uit beeld, ik drink m’n koffie en eet het laatste pompoenpit-broodje uit Bourcy. Nog een vitaminepil (een Davitamon, niets dat straks in Saintes-Maries niet door de dopingcontrole komt) en een pruim, dan is het tijd om te gaan, tijd die ik vanmorgen heb genomen.
Blij
Aan de rand van het dorp stop ik om m’n handschoenen aan te doen, in het open land is het kouder dan ik dacht, zo’n 6-7 graden. Blij dat ik ze bij me heb. De zon is net boven de horizon, naast me ligt een kleine oorlogsbegraafplaats (foto bovenaan de pagina), in een onzichtbaar dorp slaat de klok acht uur. Bij de kruising met de D674, die ik oversteek en gelukkig niet volg, ligt vóór me een meer van nevel waarin de weg verdwijnt.
Herfstmorgen
Ik daal af naar een plooi in het landschap, waar geel ochtendlicht door de nevel schijnt en maïsplanten goud laat oplichten. Dunne rijp glinstert op de koolbladeren van een akker, het heeft hier gevroren. Het licht maakt halo’s in de nevel, ik stap af en maak duizend foto’s. Ochtenden als deze, met mist na een koude nacht en het lage zonlicht daar doorheen, zijn er alleen in de koudere maanden. Er bestaat geen mooier begin van een fietsdag.
Truc
De lucht is blauw zonder een enkele wolk, het land golft maar, merkte ik gisteren al, het klimmen doet me niets meer. Het is niet langer bijzonder, eerder een gegeven dat m’n benen en ik accepteren als wind in Friesland of kou in februari. De hoogtemeter op m’n gps heeft daar heel eigen ideeën over. De hoogte lijkt te kelderen, terwijl ik licht daal. Dat had ik ook op weg naar Stavanger, bij de start van de eerste dag in Zweden. De dag ervoor, op het stuk tussen Kopenhagen en Helsingør, had het geregend ohne Ende (uden ende welteverstaan). Er was water blijven zitten tussen gps en hoesje (een soort stootrand), dat water was in de sensor gekomen waardoor die alle denkbare hoogtes aangaf. Hoesje eraf, met een stukje tissue het water uit de sensor opgezogen, even schudden en Mörarp lag weer net zo hoog als op de kaart. Dat is gisteren in de regen ook gebeurd. Ik herhaal de ontwater-truc, die wederom werkt.
Ergens zijn
Met de kilometers komen de gedachten. Dag 5 vandaag, gisteren ben ik tien kilometer ingelopen op de achterstand – nu nog maar 17 kilometer. Die achterstand gaat vandaag groter worden, om zeven uur stop ik. Tent opzetten, koken, slapen. Morgenavond weer een doorfiets-sessie, als ik dat elke avond doe kook ik niet meer en geef ik mezelf geen kans om het moment te beleven dat ik voor m’n tent zit. Het moment van vrij en onafhankelijk zijn. Lang duurt dat meestal niet, tussen aankomst en slaapzak zit meestal maar twee uur, maar in die twee uur ben ik even ergens, dat is belangrijk. Zo’n moment heb ik vanochtend genomen om de plek mee te maken, gisteren kwam dat er niet van. De kinderen en de schoolbus, het stille dorp waarin ik het licht heb zien worden.
Laatste
Ik passeer Puttigny en Château-Salins, waar de ochtendspits aan de gang is en ik de drukke D955 volg. Met veel auto’s en vrachtwagens, maar na ruim een kilometer mag ik eraf en gaat een kleine weg gemeen omhoog, richting de tien procent. Bij Vic-sur-Seille start ik de track van dag 5, in Salonnes fiets ik langs het voormalig stationsgebouw, overblijfsel van de spoorlijn Champigneulles – Sarralbe, waarover dertig jaar geleden de laatste trein reed.
Het gaat op en neer. En op en neer. In de groeven tussen de akkers hangt een laatste flard nevel, de zon is bezig het te laten verdampen, nog niet overal met succes. Als fietsers het over dit deel van de route hebben lees ik dat Noord-Frankrijk niet mooi of bijzonder is. ‘Niet mee eens’ denk ik, om me heen kijkend. Ook op weg naar Parijs en Rome vond ik het noorden van Frankrijk aangenaam om doorheen te fietsen. De wegen zijn rustig, de heuvels lang en de glooiingen zachtaardig – op een enkel stukje na. Voor de beenspieren is er weinig rust, maar het is ergens voor, het landschap beloont ze. Op de weg liggen wilde kastanjes die uit de bomen zijn gevallen en daarna door autobanden zijn geplet. De kastanjebladeren krijgen de eerste roodbruine randjes. De herfst is begonnen, de tijd waarin noten rijp zijn, ik denk aan de beukenootjes bij Maastricht.
Zout
Al merk ik dat m’n benen sterk zijn, als ik stilsta voelen ze wiebelig, er moet eten in. Bij de kerk van Chambrey houd ik een eetstop. Onder het plaatsnaambord staat, net als bij de andere dorpen die ik vanmorgen tegenkwam, Saulnois. Deze streek behoorde vroeger tot het Duitse district Lothringen in de periode dat Duitsland dit deel van Frankrijk had geannexeerd. Met het verdrag van Versailles in 1919 werd het weer Frankrijk en Lorraine. Aan de Duitse naam voor Saulnois, Salzgau (zoutdistrict), is af te lezen dat in deze streek zout werd gewonnen, ook het ‘Salins’ (zoutoplossing) in Château-Salins verwijst daarnaar.
Onmisbaar
Moselle wordt Meurthe-et-Moselle. De lucht blijft blauw, het landschap groen, de wegen stil. In de milde afdalingen kan ik laten gaan, in de klimmen kan ik om me heen kijken, ik vind het avontuur dat ik zoek. Vanavond ben ik op de helft van de tocht, al zal ik de etappe niet helemaal volbrengen. Het schiet op. Ik heb de eerste regen gehad, de was gedaan, gaten gegraven, kampeerplekken gevonden. Dingen opgeladen met de Forumslader, een USB-lader die z’n stroom van de naafdynamo krijgt. Onmisbaar – onderweg hoef ik me nooit zorgen te maken over stroomvoorziening, ondanks dat ik geen stopcontacten tegenkom. Alleen het eerste smeren van de ketting moet nog, na vijf dagen en een regenbui.
In Moncel-sur-Seille vind ik boulangerie-pâtisserie La Mie Chris, waar ik twee belegde baguettes haal. Daarmee heb ik genoeg eten voor vanmiddag, het voorkomt meteen dat ik alleen zoete broodjes eet en geen voedingsstoffen binnenkrijg. Bij een Mariakapel op een heuvel buig ik het hoofd en zeg ik een gebed. Voor een lieve vriendin in Frankrijk die vanmorgen de uitslag van een onderzoek krijgt, ze vecht al jaren tegen de ziekte waaraan m’n moeder is overleden. Ze is geen moeder voor me, en toch ook wel, een onbenoemde vriendschap die over liefde gaat.
Er trippelt iets naar me toe. Geen kat, daar is het te groot voor. Een hond trippelt niet, in elk geval niet zo. Het is een vos die zo mager is dat hij op een kleine jakhals lijkt. Dichterbij gekomen zie ik dat hij bijna kaal is, in een maisveld wroet hij in z’n vacht, het ziet er niet goed uit. Ik praat rustig tegen ‘m, misschien is hij bang voor de fietser die naast hem stopt. Voor hem is er geen behandeling, de natuur is genadeloos.
Voor over
Bij een stop poets ik m’n tanden in een bosrand. Gisteravond heb ik dat bij hoge uitzondering niet gedaan, ik was bang dat m’n elektrische tandenborstel (op batterijen, lang gezocht en gevonden, het bestaat) teveel herrie zou maken, zo stil was het in Château-Bréhain. Ik ben zozeer verknocht aan hoe schoon een elektrische borstel poetst dat ik daar de honderd gram extra voor over heb.
Aan de rand van Lunéville verlaat ik de route en neem ik de oude weg het centrum in. Op het Place des Carmes doe ik me tegoed aan een baguette uit Moncel, op een bank tussen wat groen. Er zijn meer wolken, al maken die me niet ongerust.
Om Lunéville in te gaan volgt de route de grotere D914. Dat is helemaal niet nodig, je kunt ook de kleinere en rustige Ancienne route d’Einville nemen, die rechtdoor (de D914 maakt een aantal slingers), aan het begin licht stijgend en zo goed als autovrij de stad in gaat. De weg kruist na 600 meter de D914, wordt daarna de Rue de Vic en komt 800 meter verderop weer uit op de D914. Leuker en rustiger fietsen, ik begrijp de keuze voor de D914 niet.
Faam
Ik fiets verder, benieuwd naar wat ik dadelijk tegenkom, naar het gebouw waaraan Lunéville z’n faam ontleent. Driehonderd meter verder sta ik voor het Château de Lunéville, gebouwd tussen 1703 en 1723 door Leopold I, bijgenaamd Leopold de Goede, geliefd hertog van Lorraine. Die koos Lunéville als nieuwe hoofdstad toen de oude, Nancy, in 1702 door Frankrijk (Lorraine was een onafhankelijk hertogdom) werd bezet. Hij besloot het meteen groots aan te pakken, liet het bestaande kasteel slopen en gaf een beroemd architect de opdracht het te vervangen door een veel grotere versie, te modelleren naar het Paleis van Versailles. Dat lukte bijna, de noordoostelijke vleugel werd door geldgebrek niet gebouwd, het kasteel is niet symmetrisch. Veel geluk heeft het kasteel niet gehad, er is in de driehonderd jaar van z’n bestaan geen Lunéviller die het kasteel niet heeft zien branden: vanaf 1719 waren er acht branden, de laatste en grootste in de nacht van 2 op 3 januari 2003 (zie deze video). Het herstel daarvan is afgerond en was de aanleiding voor een veel grondiger restauratie van het hele kasteel, die naar verwachting tot 2035 duurt.
Decor
Ik dwing mezelf te stoppen voor een foto. Ik ben verzot op geschiedenis en oude gebouwen, maar dit is het niet. Wat ik zie is een groot plakkaat asfalt met daaromheen de beige vleugels van het gebouw. Groot en zonder ziel, een leeg decor. Alsof hier, in een stad zo groot als een flink dorp, een grote historische film is opgenomen (omdat de burgemeester het economisch belang zag en de plek groot genoeg was), maar er niet genoeg geld meer was om de filmset na de opnames weer af te breken. Het enige groen is van onkruid naast de gevels, de plek is leeg, de stenen levenloos.
You can’t have it all denk ik, fietsend door het centrum. Voor mij is Lunéville, na alle platteland van vanmorgen, helaas niet meer dan een stinkstad met veel auto’s en de uitlaatgassen van inhalende brommers. Ik hoef hier niet meer te zijn en ben blij dat ik de stad kan verlaten, terug het golvende groen in.
Goed gedaan
Ik ga op weg naar Charmes, de volgende halte en zo’n 35 kilometer vanaf Lunéville. De middag vordert, het is nog steeds mooi fietsen. Akkers, weides, dorpen, bossen op heuvels. Soms rijd ik in het groen tussen de bomen, af en toe gaat het stevig omhoog, dan weer een paar kilometers vlak. Het is een mooier stuk Noord-Frankrijk dan waar ik op de Maasroute doorheen reed, meer afwisseling en de routemaker heeft rustige wegen gekozen. Goed gedaan.
Beslissing
M’n vriendin uit Frankrijk appt me met de uitslag van het onderzoek. De eerder ontdekte uitzaaiingen zijn langzame groeiers en zitten er waarschijnlijk al lang. Ze zijn niet bedreigend, de opluchting is enorm.
Twee rode wouwen zitten elkaar achterna, aan de rand van het bos waar ik doorheen fiets op de laatste vijf kilometer tot Charmes. De weg is zo goed als vlak, ik maak snelheid omdat ik uitkijk naar de stad waar ik op dag 1 van de Maasroute doorheen kwam, de dag van startpunt Nancy tot bijna aan de bron. Op het laatst daal ik iets af, naar de Moselle (Moezel) die hier niet groot en wel ondiep is, en naar het Canal des Vosges (de zuidelijke tak van het Canal de l’Est), dat daarom parallel aan de rivier is gegraven. In het centrum van Charmes haal ik bij dezelfde bar tabac een blikje cola en ga op de trap van het hôtel de ville zitten. Ik heb een beslissing te nemen, want ik heb iets gezien. Campers die ik fietsend over de brug langs het kanaal zag staan, met een gebouwtje erbij: een camping.
Eigenlijk wil ik zielsgraag naar een camping, om te douchen, schone sokken en fietsonderbroek aan te doen (die zijn inmiddels droog), vroeg te koken en te slapen – allemaal bij licht. Omdat ik hier eerder was roept dat het gevoel op van een homely plek waaraan ik, ontdek ik, behoefte heb. Maar het is nog te vroeg, veel te vroeg. Ik zit op 95 kilometer, als ik hier ga slapen loopt m’n achterstand op tot 70 kilometer. ‘Dat haal je toch niet meer in?’ zeg ik tegen mezelf. Dan kan ik m’n plan net zo goed laten varen.
Verlangen
Het verlangen is zo sterk dat ik in m’n hoofd alle opties naga. Als ik nu naar de camping ga ben ik er rond half zes. Met koken, eten, tent opzetten en douchen kan ik om acht uur in bed liggen, als het net helemaal donker is. Dan sta ik morgen om vier uur op en zit ik uiterlijk om half zes weer op de weg, misschien om kwart over vijf. Als ik nu doorfiets en onderweg een wildkampeerplek zoek, stop ik om half acht en slaap ik – geen douchetijd – om half tien. Half zes op, zeven uur fietsen. Dat is anderhalf uur later, maar ik heb de voorgaande avond twee uur langer gefietst. Voor dat halve uur verschil kan ik na vijf dagen wel even douchen. Na het colablik en twintig minuten op de trap ben ik eruit: nu camping, morgen heel vroeg weg.
Ik fiets terug naar de brug. De camping is, zie ik nu, een camperplaats. De enkele deur in het betonnen gebouwtje voert waarschijnlijk naar een afvoer waarin je een chemisch toilet kunt legen. Camperaars graven geen gaten maar doen hun ding in een plastic bak die ze vervolgens moeten legen. Er zit hoogstens een w.c. achter de deur en zeker geen douche, het idee van een camperplaats is dat bezoekers zelfvoorzienend zijn. Geen meerwaarde. De plek boeit niet, die vind ik ook zelf wel, het gaat om het warme water uit de muur. M’n blik valt op een campingbord. Toch nog! Ik kijk op Google Maps en vind camping L’île aux mille Charmes, twee of drie kilometer buiten de stad. Ik zie nog iets. ‘Tijdelijk gesloten’.
‘Een teken van de kosmos’ denk ik, ‘ik ga verder fietsen’. In situaties als deze ben ik er meteen uit en blijf ik niet hangen in twijfels. Neem een beslissing, voer die uit en kijk niet om. Al kost het me moeite om op te stappen en Charmes uit te fietsen, het brengt duidelijkheid en, vreemd genoeg misschien, opluchting: terug naar de eenvoud van m’n oorspronkelijke plan.
Het is ‘m
Vanaf het centrale plein van Charmes verlaat ik de route voor een aanpassing. Ik ga niet meteen naar het westen, over de grote en drukke D55, maar eerst naar het zuiden en zuidwesten, heuvelend naar Brantigny. Daar kwam ik langs op dag 1 van de Maasroute-tocht, op een eigen route naar de Maasbron, het begin (of einde) van de Maasroute. Destijds ging ik vóór Brantigny naar links, waarbij ik een kleine weg rechtdoor de heuvel op zag gaan. Ik vroeg me toen af hoe het zou zijn om daar te fietsen, het zag eruit als avontuur. Bij het maken van de aanpassing waarover ik nu fiets had ik die heuvelweg in gedachten, erop hopend dat dat ‘m zou zijn. Ik kijk er nu naar, het is ‘m inderdaad.
Deze aanpassing is ingrijpender en gaat niet alleen over het vermijden van een drukke weg of de keuze voor een fietspad in plaats van een weg met auto’s. Dit is ook een gevalletje hobbyisme. Voorbij Brantigny volgt de aanpassing een kleine en oude (Romeinse) weg die op de kaart ‘Voie d’Avillers à Rugney’ en ‘Ancienne Route de Mirecourt à Charmes heet’. Na Brantigny ga je over twee hoogtes heen: de eerste ligt op 404 meter, daarna daal je naar 290 meter en klimt via Bouxurulles naar de tweede hoogte op 376 meter. Charmes ligt op 280 meter. De laatste 700 meter tot de D17e (waar je linksaf slaat en weer op de route zit) is onverhard en fietsbaar.
Un peu
Vanaf hier is het alleen het heuvelland en ik, met veel groen en lege boerendorpen. Ik heb voor meerdere avonden eten in m’n tas, een baguette, een paar koeken. Om niet meer afhankelijk te zijn van wat ik tegenkom heb ik alleen nog water nodig, dan is de avond aan mij. Als ik slim ben doe ik dat hier, ik bel aan. Niemand doet open. Bij een huis dat wordt verbouwd komt een vrouw naar buiten, binnen hoor ik hamerslagen en mannenoverleg. Ik vraag haar om een peu de l’eau, ze zegt iets als “mais bien sûre” en ik geef haar de 1,5-literfles. Ik weet zeker dat dat niet voldoet aan de definitie van un peu, maar twee minuten later kan ik haar bedanken en verder fietsen met ruim twee liter water bij me.
Moment
Ik verlaat Brantigny en begin aan de eerste klim. De zon staat laag, de dag gaat over in de avond. M’n gps geeft 320 meter aan, 340, 360. Pfoe. Ik stop en trek m’n trui uit, de klim is best stevig, een procent of tien, ik moet nog aan het werk ook. Dat terwijl dit een eigen bedenksel is. Dat terwijl mensen nu aan tafel zitten en het voor vandaag mooi genoeg vinden. Jij wilde dit, Peeters. Geen twijfel, meer een constatering. Thuis achter m’n Mac heb ik bedacht hoe gaaf zo’n tocht met een tijdslimiet is, een tocht waarop ik mezelf op de proef stel, met momenten dat ik er doorheen zit, mezelf overwin en doorga. Dit is zo’n moment waarop ik liever iets anders gedaan had. Veel liever. Tegelijkertijd klopt het, dit moment, deze klim op deze avond. Dat ik vasthoud aan m’n plan en doorfiets. Dan laat ik het moment straks achter me en kan ik er voorbij kijken, naar het avontuur waar ik benieuwd naar ben en waar het deze tocht om begonnen is.
Terug naar het hier en nu. Inmiddels op 371 meter, volgens mij ga ik naar 400, zo erg is het allemaal niet. Over de ancienne route, de oude weg waarvan ik thuis dacht ‘bestaat die wel en is die fietsbaar? Het laatste stuk is onverhard, misschien is het daar een in vergetelheid geraakt en dichtgegroeid pad’. Het lijkt er toch op – de weg heeft een fietsroute-nummer – dat-ie helemaal te fietsen is. De gps zegt 380 meter, het wordt frisjes, het is kwart over zes, er is niemand. Dit is een vreemde tocht, maar dat was de bedoeling ook.
Plan
Ik ga de eerste hoogte over. Het lage licht maakt alles geel, de weg is van goed asfalt, de motivatie helemaal terug. Ik doe m’n trui weer aan en suis naar beneden, raak de 290 meter en ga linksaf, Bouxurulles in, omhoog. Naar de tweede hoogte is het dan nog zo’n 85 meter, die me niet veel moeite kost. Het hoogste punt ligt op een splitsing, met een stenen bank en een kunstwerk van een lezende man naast een toren van boeken. M’n plan is er vrijwel meteen.
Vaart
Ik ga hier koken. Als ik mezelf peil voel ik dat ik straks door wil fietsen en niet om half acht ga stoppen. Het dode punt ligt achter me, ik ga ervoor. Om te voorkomen dat ik (weer) niet kook ga ik dat hier doen, dan heb ik daarna m’n handen vrij en hoef ik alleen nog maar te fietsen en te slapen. De vaart erin dus, knallen. Ik haal m’n tassen leeg, zet water op en kijk naar het laatste zonlicht over de akkers. Ik hoor vrouwenstemmen, die zullen hier aan het werk zijn. De tortellini is klaar, ik doe het restant van de pesto erover en eet met een halve theedoek onder de hete pan. De vrouwen lopen naar de weg waar ze door een auto worden opgehaald. Einde werkdag. Ik zit moederziel alleen op de stenen bank, de zon is net ondergegaan. Hier wil ik zijn. Ik kijk op de kaart voor de naam van deze hoogte. Inderdaad, het staat er: Col des Tortellini.
Het dichte bos achter de bank is ideaal voor een sanitaire actie, dan is dat ook meteen gebeurd. Ik pak in, check de plek en kijk naar de dalende weg. Ik fiets denk ik nog twee uur door. Alles is opgeladen, ik heb gegeten, ik heb water, in m’n tas zit een baguette voor later op de avond. Door trucs als deze, onderweg koken en daarna weer door, geef ik het een kans om het te halen. M’n plan blijft ongewijzigd: ik ga in tien dagen naar de Middellandse Zee fietsen. Al worden dat vast nog a hell of a five days.
Gelukt
Ik doe m’n dunne Windstopper aan en daal af. Het licht ebt weg, de weg is goed, maar het twijfelachtige laatste – onverharde – stuk moet nog komen. Dat begint bij een bocht naar links en een hek langs een weiland, met een karrespoor rechtdoor, waarover tractoren naar het land kunnen rijden. Dan kan ik er ook fietsen, hobbelend, bijna in het donker en met een lach op m’n gezicht. Bij een paar grote keien ga ik er een moment af om m’n velgen te sparen, meer is het niet. Verderop zie ik licht en een streep asfalt. De weg, de D17e. Gelukt.
Bekwaam
Het donkerblauw verdwijnt uit de lucht, het wordt aardedonker. Na Avillers op 290 meter ga ik over 395 meter heen en daal dan af naar het brede dal van de Madon. De avondrit van gisteren herhaalt zich, ik ben alleen op de weg. Dit zijn momenten waarvoor ik (bedrade, hoef ik niet op te laden) oortjes bij me heb. Daarop voert het Monteverdi Choir en de English Baroque Soloists het Dixit Dominus (de Heer sprak) van Händel uit. Hoewel sir John Eliot Gardiner een uiterst bekwaam dirigent is, dirigeer ik voor de zekerheid toch maar mee, met één hand om niet de berm in te gaan. Zo naar m’n zin heb ik het.
De route en ik blijven de Madon volgen, via een reeks dorpen waarvan de naam eindigt op court, beschaafd golvend met een enkele uitschieter naar 360 meter. De kilometers gaan voorbij, de rust is heerlijk, de lucht aangenaam fris. Voorbij Hagécourt kom ik bij een aanpassing van de route waarbij een gravelweg een boog in de D4 (waarover de route loopt) afsnijdt. M’n koplamp schijnt op de aftakking waar ik bedacht had rechtsaf te zullen gaan. Witte keien lichten op, geen mooi gravel. Ik weet bovendien niet wat de weg verderop gaat doen, omhoog of omlaag, met of zonder kuilen. Eerder op de dag had ik de gok genomen, nu zit ik in een andere modus. Op dit donkere tijdstip is opschieten belangrijker dan avontuur, door alsnog de lus te fietsen ben ik waarschijnlijk sneller. Ik blijf de D4 volgen.
Record
Om iets over half tien ben ik in Pont-lès-Bonfays, zie ik een tentplek en vind ik het genoeg voor vandaag. Bij het opslaan van de rit blijkt dat ik er 127,7 heb gefietst, met – een record volgens Garmin – 1932 hoogtemeters. Dat is enorm, op de Rome-dag over de Splügenpas deed ik er 1792. Ik herinner me ook de hoogtemeter van m’n gps die vanmorgen ineens gek deed. Bij het thuis bekijken van de opgeslagen rit met hoogteprofiel denk ik dat ik in werkelijkheid zo’n 1650 hoogtemeters heb gemaakt. Het record houdt geen stand.
Eerst Elsbeth bellen. Dat lukt niet, het telefoonsignaal is hier te zwak, ik stuur een bericht. Haar lukt het ook niet, bellen via Whatsapp biedt uitkomst, het datanetwerk is sterk genoeg. Het is fijn om haar stem te horen, in het doodstille dorp waarin ik de enige levende ziel lijk. We zeggen gedag, ik ben niet meer alleen. Actie nu, ik wil slapen. Snel zet ik de tent op achter een heg, uit het zicht vanaf de weg, naast de kleine mairie en een zoemend elektriciteitshuisje. De straatverlichting gaat uit, het is tien uur. Bij het rode licht van m’n hoofdlamp poets ik in een donkere hoek achter het gebouw m’n tanden. In de verte ligt een huis waar licht brandt en waar een auto naartoe rijdt. Ik zet de wekker acht uur later en hul me in m’n slaapzak. Tevreden en wel. Niet heel ver gekomen vandaag, maar ver genoeg gezien het aantal hoogtemeters. Om half elf spreek ik een paar laatste zinnen in op m’n telefoon. Doodmoe, maar met een glimlach.