Het is ’s ochtends half 4, zaterdag 4 juli 1992, als ik in Utrecht de snelweg oprijd. Ik hoor de eerste vogels in de ijle stilte, de onwerkelijke rust die op deze vroege zomerochtend over de stad hangt. Het lijkt of het allemaal niet echt gebeurt, zeker niet omdat ik de hele nacht ben doorgegaan met inpakken. Met m’n huisgenoot als gefascineerde toeschouwer, en als checklist een bagagelijst die na eindeloos aanpassen z’n definitieve versie heeft gekregen. Alles verzameld en op de grond gelegd. Hoe moet dát allemaal op m’n fiets? Over het antwoord op die vraag doe ik een hele nacht. Afgelopen nacht.
Wereldfiets
Sinds het plan zich in m’n hoofd nestelde om naar de Kaap te fietsen had ik alle informatie opgevreten en herkauwd die ik over het reizen op de fiets kon vinden. Over wat anderen meenamen, over EHBO-sets en reserveonderdelen. Over fietsen, framebouwers en bagagedragers. Ik wilde, net als de vrienden die mijn voorbeeld en ijkpunt waren, met een randonneur de wereld over. In de vorm van een maatframe dat ik onder begeleiding zelf op wilde bouwen. Zodat ik, a-technisch als ik was, mezelf zou kunnen redden als ik in Woezi-Woezistan fietspech zou krijgen. Ik verdiepte me in soorten en merken fietsonderdelen, maakte verzetgrafieken en spitte jaargangen Op Pad door. Met de uiteindelijke onderdelenlijst in de hand mocht ik bij De Hoge Bi in Deurne (België) m’n eigen wielen spaken en inbusbouten vastdraaien op een frame dat bij Orbit, in Engeland, was gemaakt.
Het meeste van wat ik wilde werd werkelijkheid. Wat niet lukte was de planning, m’n fiets was pas half juni klaar. Toen de tentamens in volle gang waren, drie weken voordat ik wegging. Op mijn eigen wereldfiets, die achter me in de auto ligt, staan daarom 213 hele kilometers. Ik heb precies één lange dagtocht met twee fietstassen gemaakt. Het is niet de voorbereiding die ik me had voorgesteld. En toch ga ik het echt doen.
‘Harvest’ van Neil Young gaat in de cassettespeler van m’n Golf, ik draai het raam een stukje open en rijd de ochtend in. Dag Utrecht, tot over zeven weken.
Wiebelen
Ik realiseer me dat het deze nacht voorlopig de laatste keer geweest is dat ik het helemaal donker heb zien worden, en schakel verder op. Op naar Kopenhagen. Aan het eind van diezelfde middag brengt Anders, een Deense vriend en collega van me, me het laatste stukje naar de boot in Helsingør. Fiets uit de achterbak, alle tassen erop en wiebelend de boot op. De moed zakt me in de schoenen. Moet ik echt met dít allemaal die hele tocht maken? Ik had die ene keer met – dacht ik – bijna alle bagage gefietst om aan een beladen fiets te wennen, maar dat was maar de helft van wat er nu allemaal op hangt en ligt. Als ik 25 minuten later in Helsingborg, Zweden, aankom voel ik me dan ook verre van gerust. En heb ik vier weken eenzaamheid voor de boeg. Het is begonnen.
Route
Mijn route naar het (bijna) noordelijkste puntje van Noorwegen gaat via Zweden en Finland. Zo’n 2200 kilometer tot de Kaap. Denk ik. De meeste noordkaapgangers gaan via de westkust van Noorwegen. Maar ik heb iets met Zweden, al vanaf de eerste keer dat ik er kom. De rust in het landschap. De uitgestrektheid van de bossen, afgewisseld met stille moerassen en houten veranda-huizen aan een meer, met alleen een roeiboot en een oude Saab. Gesloten maar vriendelijke mensen met een levenstempo dat me erg aanstaat. Het rauwe, ongepolijste van Noorwegen is prachtig, het is één groot fotoboek met spectaculaire plaatjes, toch trekt de rust van Zweden me meer.
Er is nog een reden om de – kortere – route door Zweden te kiezen. Over precies een maand doe ik mee aan een vrijwilligerskamp in Lokka, Noord-Finland, waar ik twee weken lang met een groep jonge mensen de Lapse natuur ga schoonmaken en onderhouden. Het plan is om naar de Noordkaap te fietsen en daarna een stukje terug naar het zuiden, naar waar het kamp gehouden wordt. Ik heb uitgerekend dat ik 25 dagen heb om de Kaap te bereiken.
Helemaal gek
Ik rijd de veerboot af, in de grote passagiershaven waar lange parallelle rijen auto’s wachten op de volgende veerboot en borden strak de routes aangeven naar bestemmingen en de stad. Strak, als je met de auto bent. Ik laveer de haven uit, langs galmende klappen van metaal op metaal en mannen met reflecterende jassen en portofoons. En nu? De weg naar het noordoosten vinden, richting Jönköping. Geen idee hoe de stad in elkaar zit, maar op de fiets kom je overal, hoe moeilijk kan dat zijn.
Na een uur dwalen ben ik nog geen spat verder. Ik word helemaal gek. Een zieke wegbeheerder laat elk fietspad in een onduidelijke buitenwijk eindigen. Maar wat is het alternatief? De wegen waarboven blauwe borden de steden buiten Helsingborg aangeven zijn off-limits voor fietsen. Het maakt het slechtste in me wakker, want ondertussen tikt de tijd door en ik wil vandaag nog een aantal kilometers in de goede richting maken.
Dan komt het inzicht. Ik moet niet op zoek naar de weg naar Jönköping, want allicht zijn dat autowegen. Op de fiets ga je naar… een dorp buiten de stad. Dat is de oplossing. Op de kaart vind ik Mörarp, met m’n kompas vind ik de goede richting en een kleine weg de stad uit. Ik ben anderhalf uur bezig geweest met de eerste anderhalve kilometer. En ik ben helemaal stuk, na een nacht doorrijden en de ergernis van mijn valse start. Slapen. Nu. Vóór Mörarp vind ik een beukenbosje langs de weg, waar ik mijn tent opzet, alle muggen in een straal van een kilometer mij vinden en ik de slaap der rechtvaardigen slaap.
De pomp
Ik word wakker uit een diepe coma en ontbijt met wat ik nog uit Nederland heb meegenomen. Ik vouw de kaart open. M’n eerste doel is Alfta, waar een goede vriend van me woont. Vanaf hier 600-700 kilometer, waar ik mezelf zes dagen voor geef. Een dikke 100 kilometer per dag, dat is te doen. Vandaag naar Åstorp, Örkeljunga, Markaryd, misschien naar Ljungby. Ik pak m’n spullen in en pomp m’n banden op, die nog niet op volle-bagage-spanning zijn. De band wordt niet voller, de band loopt leeg. Dat doet de pomp, waarin een raar pinnetje zit dat het (Franse) ventiel indrukt. Hoe bestaat het. Alle wereldfietsers die ik ken hebben een Zefal-pomp, dus heb ik een verkeerde versie. Niet getest. Ik vervloek mezelf. Het lukt me toch de banden vol te krijgen. Later ontdek ik dat, door het omdraaien van een onderdeel in de pomp, je deze aan kunt passen voor gebruik bij een Frans ventiel of een autoventiel. De mijne staat nog op autoventiel. Ik sjor m’n tent en matje vast op de achterdrager. ‘Knap’ zegt de te zwakke gesp van de sjorband. Ik vervang ‘m door een reservegesp, die ik gelukkig bij me heb. Triomf. Mijn leercurve is begonnen. Ik heb de steile versie voor de boeg.
Mijlen
De nacht was weldadig, net als het weer. Dat geeft moed, dat geeft energie. Opgewekt fiets ik weg, de route is voorlopig niet ingewikkeld, de vrijheid en Zweden lachen me toe. Sverige, här kommer jag! Een man staat buiten te schilderen, ik vraag hem om water en hij vult mijn bidons. Met een verf-vingerafdruk. Hij vraagt me waar ik begonnen ben. Helsingborg. “Ah” (natuurlijk). En waar ik naartoe ga. Noordkaap. “Jaha!” (wow). Als ik hem vraag hoe ver het naar Jönköping is, heeft hij het over ‘miles’. Met een prettig laag aantal. Toch, het kan niet. Een landmijl is 1,6 kilometer. Hij blijkt het over de Zweedse mil (‘miel’, met een lange ‘ie’) te hebben, die gelijk is aan tien kilometer. Dan klopt de afstand ineens verontrustend goed.
Beginnersfouten
Skåne is saai en niet het stuk Zweden waar ik voor kom, maar ik kan behoorlijk vlakke meters maken, in een vrijwel rechte lijn de goede kant op: naar het noorden. Het is goed fietsen, maar ook onwennig. Ik ken mijn fiets en het fietsen met bagage niet, ik moet alles leren: schakelen, klimmen, afdalen en het juiste evenwicht vinden bij het beladen. Ik moet wennen aan het nieuwe en keiharde leren zadel, de Zweedse spoorwegovergangen die je vooral haaks moet oversteken, de enorme prijzen in de supermarkten die mijn beperkte dagbudget fileren.
Alles komt tegelijk voorbij, en niet alles gaat goed. Bij een nieuwe activiteit horen beginnersfouten. Ik maak ze allemaal. Als ik stilsta slaat de fiets om door het gewicht van de voortassen waarin ik te zware spullen heb gestopt. M’n veters komen tussen de ketting omdat ik ze vergeet weg te stoppen. Ik eet veel te weinig, en pas als ik honger heb. M’n spullen zitten op onhandige plaatsen. Maar waar ik echt ongerust over ben, is dat mijn fiets gaat kwispelen in de afdaling.
De heetste zomer
Tot Jönköping fiets ik op kleinere wegen naast de grote weg die uiteindelijk helemaal snelweg zal worden. Met die stad bereik ik ook het Vättern, dat glinstert in de heetste zomer sinds het begin van de Zweedse weerstatistieken. Ik verbrand op elke centimeter onbedekte huid en hoor dat veel boeren een deel van hun veestapel hebben moeten afmaken omdat er te weinig voedsel is, al het gras is bruin verdord. Een nationale ramp.
Bossen worden hier nog afgewisseld met enorme graslanden, grote rode houten schuren en prachtige dorpen met in elk ervan een meertje met een badplats. Het zijn mijn kampeerplekken, die eerste dagen. Ik zet alleen de binnentent op, op een mooi grasje met een kraan en veel water voor de deur waarin ik mezelf en m’n fietsbroek kan wassen. Ik heb er twee bij me, zodat ik elke dag een schone aan kan. Ik spoel het zout van m’n lijf, in het koele heldere water en in de milde avondzon die over de boomtoppen scheert. Er loopt een rivierkreeft over m’n voeten. Ik trek mijn avondkleren aan en kook een pan pasta. Het goed voor mezelf zorgen moet, met alles wat ik van m’n lichaam vraag, maar het geeft me ook een grote voldoening. Ik ben aan het doen wat ik zo graag wilde doen, fietsen, met alle vallen en opstaan. Na het eten is het koffie drinken, dagboek schrijven en kaartstaren. Ik ontdek dat Helsingborg-Alfta meer dan 800 kilometer is.
Kolen op het vuur
Mijn eigen plan heeft me in de tang. M’n lijf is moe. Van niets ineens naar dagetappes van 108-125-130 kilometer, en nu moeten die nog langer worden. De eerste dagen lukten zonder veel problemen, m’n ongetrainde benen waren nog vol. Maar het gebrek aan fietsconditie maakt dat ik langzaam herstel. Ik kan twee dingen doen, een stapje terug zetten of doorduwen. Bij een stapje terug ga ik de Noordkaap niet op tijd halen. Ik besluit door te duwen en te kijken wat er gebeurt.
Op dag vier bereik ik ’s avonds laat Örebro. Ik wil nog verder, er moeten kolen op het vuur. Ik zie een gele ‘M’ en prop me vol met alles waartegen het Voedingscentrum waarschuwt. En toch is dat precies wat ik nu nodig heb: pure brandstof. Ik zet de eerste zinnen in m’n dagboek, alsof vanaf nu ik degene ben die mijn verhaal ga vertellen, en niet mijn ambitie. Ik ben die fietser aan het worden die ik zo graag wil zijn. Het is 23:00 uur, nog een dikke 30 kilometer tot Nora en een meer dat ik op de kaart heb gezien. Ik hang het losse achterlicht aan m’n achtertas en fiets weg in het halfdonker, over doodstille wegen.
Om 1 uur ’s nachts sta ik aan het meer. In het koele schemerdonker word ik bij m’n wasbeurt onverwacht gezelschap gehouden door een al even naakt jong stel dat daar komt zwemmen en liefkozen. Een tafereel uit een verhaal van Guy de Maupassant, haast onecht en van een onaardse schoonheid. Er staat 163 kilometer op de dagteller.
Diep
Boven Örebro beginnen de uitgestrekte bossen van Midden-Zweden. Duizend kleuren groen, de geur van hars, de bomen die me omsluiten en me niet meer loslaten. De wegen zijn stil en blijven golven. Groot wasbord ohne Ende. Mijn reserves raken leeg, ik nader de bodem van alles. Ik fiets door tot twee uur ’s nachts, zet snel de tent op, slaap in m’n fietskleren vier uurtjes op een picknickplaats en ga dan verder. Klimmen, dalen, klimmen, dalen. Er komt geen einde aan. Na een uur stop ik om even bij te komen. Dikke tranen vallen op m’n dagboekbladzijden, ik ben stuk, kapot. Ik heb moeite om de letters op papier te krijgen, m’n handen zijn stijf.
De ontlading helpt. Ik eet wat en schud m’n spieren los. Ergens vermoed ik dat ik dit kan en dat ik niet van m’n fiets zal vallen. Mentaal kan ik ver gaan en ook mijn lijf is sterk, weet ik uit mijn verleden van rugzaktochten en wedstrijdatletiek. Maar allemachtig, wat is dit zwaar. Ik eet wat, maak een dia van mezelf en ga door. De weilanden zijn weer even terug, de zon laat zich zien. Nog 130 tot Alfta.
Ik red het. Na 808 kilometer in zes dagen fietsen zie ik Olle en Anna in Alfta. Het zijn schatten van mensen, ik word als een verloren zoon onthaald. Ze hebben een feestmaal voor me gekookt, we eten met de hele familie in hun huis boven de winkel. In bed val ik in een gat van honderden kilometers diep, met bonzend hart en een soort lichte koorts die ik ken van de nacht na een marathon. M’n lichaam herstelt. Het heeft zich geweldig gehouden. Ik heb de sprong gewaagd en ben niet in de afgrond gevallen. Een beetje trots ben ik wel.