Foto hierboven: ruïne van de Église Notre-Dame-de-la-Nativité.
Mijn dag begint vóór vijven. De rest van de camping en van Attichy volgt m’n ritme niet, buiten m’n tent beweegt er niets en niemand. Gelijk hebben ze. Toch ga ik vroeg weg, om ruimte te maken voor het laatste stuk van vandaag. Ik wil de tijd hebben voor de finale, voor het binnenrijden van Parijs. Na het aantikken van de Notre-Dame is het bovendien nog 10 kilometer door het stadshart naar de camping waar Elsbeth en m’n beide mannen op me wachten. Als ik vroeger, in de tijd dat alles even belangrijk leek, zei dat ik geen tijd had, zei m’n moeder ‘dan moet je tijd maken’. Dat is wat ik nu doe. Aan de picknicktafel bij de vijver eet ik een snel ontbijt en kijk ik in de routegids. Vandaag het laatste stuk, nog een dikke 120 kilometer tot de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Ik ben vooral benieuwd hoe het land eindigt en de grote stad begint. Als ik, voor werk of privé, in grote steden buiten Nederland ben fantaseer ik altijd hoe het zal zijn om op m’n fiets te stappen en de stad, die mini-kosmos waar het symposium of de stedentrip zich afspeelt, uit te fietsen. Vanaf hoge plekken kijk ik naar de horizon buiten de zee van stenen, wegen en daken en vraag me af hoe het daar zal zijn. In het echte land. Nu ga ik het omgekeerde doen.
Een slecht plan
Om kwart over zes fiets ik voorbij de donkere ramen van de receptie, de camping af. L’histoire se répète. Mist, overal. Dik, koud en vochtig. M’n handen zijn, ondanks de handschoenen, koud en m’n lijf ligt nog in de slaapzak waar het nu eigenlijk hoort. Deze donkere en mistige vroege start vind ik vanmorgen, anders dan op de afgelopen dagen, helemaal niks. In Attichy en de dorpen erna is het nog OK, door de gele straatverlichting zie ik waar ik ben en waar ik naartoe ga. Maar in Trosly-Breuil ga ik linksaf de donkere velden in. De smalle bundel van m’n stuurlamp slaat een lichtgat in de gitzwarte mistlucht. Ik verwacht elk moment dat iets uit de berm opdoemt en de weg oversteekt, iets dat ik pas in de laatste seconde zie en dat m’n hart doet overslaan.
Het blijft bij een das, die veel harder schrikt dan ik. Ik heb geen enkel idee wat er om me heen gebeurt en waar ik ben. ‘Man, wat ben ik in vredesnaam aan het doen. Anderhalf uur in het stikkedonker rijden voordat het licht wordt en al die tijd maak ik niks mee’ gaat het door me heen. ‘Echt een heel slecht plan, dit.’
Maar dat is het niet. Een plan moet je eerst helemaal uitvoeren voordat je er een fair oordeel over kunt vellen. Ik ervaar nu het nadeel, terwijl het voordeel nog moet komen. En zelfs al zou m’n inschatting verkeerd blijken, terugkijken met spijt is vergif waar je vanaf moet blijven. De beste weg ligt vóór je.
Pierrefonds
In de bermen van die weg verschijnen bomen, een bos neemt me als een vriend in zich op. De beschutting van de bomen verdrijft de kilte uit de lucht, uilen oehoe-en op hoge takken. De weg gaat omhoog, het avontuur is terug. Ik klim, als een vliegtuig dat door de wolken heen breekt, boven de mist uit. Ik zie de weg, vage vormen in de verte, de wereld is er weer. De stevige klim doet het bloed stromen en brengt de warmte en m’n spirit terug. De reeën blijven netjes in de berm wachten, de bosgeuren roepen herinneringen op, voordat ik het weet sta ik op een vijfsprong midden in Pierrefonds. Waar het op zondagochtend om kwart over zeven in het verder stille dorp verbazend druk is, de vijfsprong blijft nooit langer dan een paar seconden leeg. Ik hoor de vogels al, het gaat zo licht worden.
Een beladen open plek
Langs het meer in het centrum wordt een rommelmarkt opgebouwd. Met zaklampen zoeken mensen – de eerste klanten? – in de bakken op een lint van platte tafels. Gezien het tijdstip een merkwaardig tafereel, waarvan ik graag de oorsprong zou willen weten. Een oude traditie, ongetwijfeld. Bij het uitrijden van Pierrefonds ga ik het bos in, het forêt domaniale de Compiègne. Oud, statig en voor Frankrijk vol betekenis. Aan de noordrand ervan ligt een open plek, de Clairière de l’armistice, waar op 11 november 1918 de wapenstilstand werd getekend waarmee effectief een einde kwam aan de Eerste Wereldoorlog. In het donker van een vroege herfstochtend, in een treinwagon die naar deze geheime plek in het bos was gereden om dit beladen moment buiten het oog van pers en demonstranten te houden. Als je weet dat er aan Franse zijde 1,4 miljoen soldaten sneuvelden, begrijp je ook dat WO I hier La Grande Guerre heet en dat bijna elk dorp een monument heeft met de namen van jonge mannen die niet meer thuiskwamen. In België en Frankrijk is 11 november nog steeds een nationale feestdag.
Het rijtuig kwam in een museum te staan, de plek werd een nationaal monument, met grote gedenkstenen en een Duitse adelaar met geknakte vleugels. En dus liet Hitler op dezelfde plaats, in dezelfde wagon, de Fransen in 1940 de capitulatie tekenen nadat zijn legers Frankrijk in zes weken tijd op de knieën hadden gekregen. De wraak voor de vernedering van het Duitse volk was genomen, met een theatraal uitgemeten symboliek. Een wraak die, toen de wapens in 1945 hun laatste schoten hadden gelost, aan minstens vijftig miljoen mensen het leven zou kosten. Hitler liet het monument verwoesten en de wagon naar Duitsland rijden – waar hij in de laatste weken van de oorlog verloren ging. En dus herstelden de Fransen het monument na 1945, met nog meer glorie en met een omgenummerde treinwagon uit exact dezelfde serie.
Niet anders
Het fietspad door het bos golft en golft, parallel aan een doorgaande weg. Een onzichtbare zon begint het duister te verdrijven. Langzaam krijgt de horizon kartels en verschijnen vormen naast het pad. Boomwortels hebben het pad omhooggeduwd, eikels barsten, een enkele steen schiet weg onder m’n banden. Het hindernisrijden vind ik niet erg, maar wat had ik dit graag met licht gedaan. Over ‘licht’ gesproken, was hier niet ergens dat sprookjeskasteel dat je vanaf de route kunt zien liggen? De routegids biedt uitkomst. Ik heb het kasteel van Pierrefonds blijkbaar integraal gemist in het zwart van de vroege ochtend. Ergens is het jammer, maar ik moet er ook om lachen. Zoals zo vaak laten highlights van een tocht zich niet programmeren, die overkomen je. En bovendien, most of all: het is niet anders.
Koud
De mist blijft, en blijft, en blijft. En neemt een kou mee die door ritsen sijpelt en via mouwen en kraag naar binnen kruipt. Ik word maar niet warm, heel bijzonder. Dat m’n voeten niet blij zijn is logisch, dat m’n handen koud zijn is niet onverwacht, maar m’n lijf voelt alsof ik te lang in een groot Zweeds meer heb gedobberd. Een soort kou die tot m’n kern is doorgedrongen en waarvan ik weet dat het niet goed komt als ik er niets aan doe. Fietsen alleen is niet genoeg. Op een paden-veelsprong stop ik en doe m’n (Zweedse, door mevrouw Persson in elkaar gestikte) Woolpower trui aan. Beter.
Pas later ontdek ik de reden voor het hardnekkige kougevoel tijdens het begin van de laatste fietsetappe: ik droeg een katoenen T-shirt in plaats van – op de andere fietsdagen – een wollen ondershirt. Ik wist dat het mooi weer zou worden, ik zag mezelf in een T-shirt Parijs binnenrijden. Die verwachting kwam uit, maar de prijs die ik ervoor betaalde was een enorm – onverwacht groot – verschil in isolatie. Eens temeer ben ik overtuigd van de pluspunten van wol: behaaglijk, goed isolerend en ook op een mooie dag niet snel te warm. Zie ook deze pagina voor de verschillen tussen katoen, polyester en wol in onderkleding.
Koninklijk
Maar van harte gaat het niet. Al kan ik me voorzichtig weer voorstellen hoe ‘warm’ voelt, m’n handen en gezicht doen nog niet mee. Vocht doet meer dan absolute temperatuur, want het is beslist boven nul. Ondertussen maak ik kennis met de bijzondere structuur van het bos, dat bedekt is met een netwerk van veelsprongen met in het midden antieke wegwijzers. De Louis-de-zoveelsten kwamen hier graag koninklijk jagen (koning schiet, terwijl hij geen moer ziet door een scheefzittende pruik en de karaf wijn van die ochtend, ergens richting het struweel, lagere adel brengt na onduidelijk geritsel in het struikgewas triomfantelijk een vooraf geschoten wild zwijn), de enorme beuken en eiken voelen nog steeds majesteitelijk.
Bij Saint-Jean-aux-Bois tip ik kort de bewoonde wereld aan. Met wat oefeningen en rondlopen komt zowaar het gevoel terug in alle uiteinden, ik eet wat en stap weer op, het bos in. Een stukje verder zie ik een aantal reeën het fietspad oversteken. Denk ik. Totdat het mannetje oversteekt, dat met z’n grote gewei fier afsteekt tegen het luwe ochtendlicht. Geen reeën, maar herten. Na nog wat kilometers bereik ik, langzaam stijgend, het einde van het Forêt de Compiègne.
Licht
Bij het passeren van de bosrand rijd ik door de laatste dunne flardjes mist en kom ik in een wereld van oranje zonlicht dat over de laag mist boven het land scheert. De oranje beukenbladeren, de zon, het stille licht, het is na kilometers van grijsgroene mistbomen alsof de zon en de aarde opnieuw geboren worden. Ik stap af – het tafereel laat me geen keus – maak een foto, en nog een, en nog een.
Traag fiets ik verder, als om niets te missen. Rechts van de weg staat een monument uit de Eerste Wereldoorlog, die in Noord-Frankrijk nooit ver weg is. Het lijkt erop alsof hier een grote slag heeft plaatsgevonden. In werkelijkheid markeert het monument de plaats waar het Franse leger tussen 1916 en 1918 een kamp bouwde om te experimenteren met de terreinvaardigheid en aanvalsformaties van het nieuwste wapen in de vastgelopen loopgravenstrijd. Een wapen om doorbraken te forceren uit de vele impasses van tienduizenden doden om een enkel voetbalveld van modder en granaatkraters. Een wapen dat dwars door de prikkeldraadversperringen in het niemandsland heen kon, ongevoelig voor de dood en verderf zaaiende Duitse mitrailleurs. De Fransen noemden het ‘AS’, artillerie spéciale, de Engelsen gaven het nieuwe wapen de bijnaam ’tank’. De lichte aanvalstanks die Renault bouwde, uiteindelijk zo’n 3500 stuks, lieten hier voor het eerst hun mogelijkheden zien. En droegen volgens de Franse krijgshistorie uiteindelijk bij aan de overwinning in 1918.
Iets verderop staat links een groepje bomen met stukken muur ertussen, als met gras overgroeide bunkers. Het zijn segmenten van het halvemaanvormige gebouw (het deel achter de tribunes) van een Romeins amfitheater uit de eerste eeuw, dat ooit plaats bood aan drieduizend toeschouwers. Erachter staan de resten van een badhuis, rechts van de weg is het fundament van een tempel te zien. Samen vormen ze de ruines gallo-romaines de Champlieu. Het zonlicht valt in lichtbanen door de bomen, een scene uit een epische bijbel-speelfilm uit de jaren vijftig, wanneer God zich aan zijn volk openbaart (en wanneer dat volk met wapperende mantels vol ontzag op de knieën in het woestijnzand valt). De openbaring die ik zelf voel, is dat als ik later was gestart, ik wel het kasteel van Pierrefonds had gezien, maar nooit dit prachtige licht. Ik ruil er blind elk kasteel voor in.
Gloeien
De bijzondere plekken blijven komen. Een halve kilometer verder staat opnieuw een groepje bomen links van de weg. Ik zou erlangs gereden zijn als ik niet had onthouden dat Paul Benjaminse in zijn routegids de hint had gegeven om achterom te kijken. Dat doe ik. En weer is doorrijden geen optie. Tussen de bomen, nauwelijks te zien vanaf de weg, staat de ruïne van de Église Notre-Dame-de-la-Nativité. Het oranje licht laat de muren gloeien, de banen zonlicht doen de gehavende stukken kerk hun verhaal vertellen. Van de kerk staan nog meerdere muren, maar zonder dak, het doet me denken aan de abdij van San Galgano. De eerste delen van deze parochiekerk werden al in de tiende eeuw gebouwd, op de plaats van een kerk uit de tijd van Karel de Grote die minstens even groot en even belangrijk was. Belangrijk omdat die kerk op de plek lag waar een pelgrimsroute naar Santiago de Compostella samenkwam met de chaussée Brunehaut, een Romeinse heerweg. Het is de weg waarover ik nu fiets. Na vele eeuwen dienst te hebben gedaan raakte de kerk in verval en werd in 1808 op last van de gemeente gesloten. Een blikseminslag tijdens een grote onweersbui in 1814 betekende het definitieve einde.De weg gaat verder over kale velden en daalt dan flink en bochtig terug de mistflarden in. Om me heen wordt het opnieuw lichtgrijs en klam. Het harde remmen in de koude en steile afdaling bezorgt me kramp in m’n handen, hard remmen is op deze fiets hard werken, bij kou is dat bijna niet leuk meer. Bij een volgende fiets toch eens naar schijfremmen kijken.
Fietsremmen
Inmiddels heeft m’n fiets andere remmen. Toen ik mijn fiets naar Horizon Bicycles in Utrecht bracht – om daar een Forumslader in te laten bouwen – heb ik hen gevraagd om ook eens naar m’n remkracht te kijken. “Ik zie het al, daar is nog ruimte voor verbetering” was hun reactie na een eerste blik. ‘Ik moet het nog zien, maar ik laat me graag verrassen’ was mijn eerste gedachte. Ik heb het gezien, en ik ben verrast door Ruud en z’n crew. Ze monteerden een ander type velgrem, andere remblokken en stijvere buitenkabels en lieten die kabels onder andere hoeken naar de remmen lopen. Mijn fiets remt nu als een dolle. Zonder schijfremmen.
Meer uitleg over velgremmen en schijfremmen, mechanisch en hydraulisch, vind je op hier.
In de buurt
Ik rijd Béthisy-Saint-Martin binnen en stop bij een Proxi (van proximité, ‘in de buurt’. Buurtsuper). Voedsel. Ik koop drie zoete broodjes en eet die buiten naast het rek met keuken-gasflessen op. Ik neem het zondagmorgen-tafereel in me op, in het dorp dat nog steeds in kille grijsheid is gehuld. Hetzelfde grijs als de natuurstenen huizen, de lucht ruikt naar houtkachels. Ik verbaas me over de hardnekkigheid waarmee de koude mistlaag aan het land blijft kleven. Toch geniet ik van de sfeer. Een auto stopt op de stoep, de bestuurder gaat even naar binnen voor een snelle boodschap. Een mevrouw met dichtgeknoopte jas laat haar hondjes uit. Het banket is binnen enkele minuten verdwenen, als een steen in een donkere waterput waarvan je niet hoort dat hij de bodem raakt. Ik ga weer naar binnen en koop wat er nog in de kleine vitrine ligt. De lach van de dame achter de kassa is de eerste warmte die ik vandaag tegenkom, buiten stap ik zo snel mogelijk weer op en fiets verder.
Moeizaam
Na een klein bos gaat de route weer door boerenland. Bij Huleux passeer ik een statige boerderij, die eruitziet als een buitenhuis van een rijke edele. De eerste zonnestralen breken door de mistlaag. Eindelijk. Ondertussen merk ik dat ik zelfs bij een lichte stijging naar het kleinste blad schakel. ‘Wat gaat dít moeizaam’, denk ik. Moe? Nee, zoveel heb ik vandaag nog niet gedaan. ‘Moe’ voelt anders, en slaat toe als ik rust, niet als ik fiets. Het zijn m’n benen, die zijn leeg, ik heb niet genoeg gegeten. In Rully stop ik en drink een café-au-lait in een café. Met een riante plank chocola erachteraan, en wat er nog in m’n fietstas zit. Ik neem even de tijd om in de routegids te lezen waar ik geweest ben en waar ik naartoe ga, terwijl ondertussen de nieuwe energie zich richting m’n spieren verplaatst.
De eetpauze werkt, de energie is terug. Fietsend door de akkers lost de mist op, wat achterblijft zijn een strakblauwe hemel en een zon die als een oplader de warmte door m’n lijf verspreidt. Het land en ik koesteren ons in de najaarszon, het is het mooiste weer van de wereld. In de verte rechts steekt het overgebleven halfronde deel van de donjon van het kasteel van Montépilloy vreemd en nog steeds indrukwekkend boven de bossen uit. Ooit het 35 meter hoge laatste toevluchtsoord voor de kasteelbewoners, met een verwijderbare trap tussen de toren en de rest van het kasteel, voor als de belegeraars de kasteelpoort waren gepasseerd. Het land golft wat, de handschoenen mogen uit, ik passeer het kasteel en het dorp op een kleine verhoging in het landschap en ga zingend in de zon door naar Fontaine-Chaalis.
Niet groot, wel…
Ik schamp het dorp en sla bij een wegwijzer van minstens een halve eeuw oud linksaf naar de abdij van Chaalis. Bos. Dit is wat ik mooi vind aan deze laatste etappe. De afwisseling. In alle eerlijkheid had ik me niets voorgesteld van dit laatste stuk. ‘Gewoon’ landerijen, een enkele groep bomen en landhuizen zoals je die overal in Frankrijk tegenkomt. Een saaie voorbode van die enorme klomp van een stad die Parijs is. Niets waarvoor je hier per se zou moeten zijn, behalve dan dat het onlosmakelijk deel uitmaakt van de route naar die grote stad. Mijn beleving van deze dag, van dit stuk van Noord-Frankrijk, is totaal anders. Ik wil hier zijn, ik had dit niet willen overslaan. Het wordt nergens groots en meeslepend, zoals bij de rivierkloven in het zuiden, de grillige toppen van de Pyreneeën of de lange steenhellingen van de Alpen. Maar het is van een kwaliteit als handbeschilderd aardewerk. Niet groot, wel prachtig. Elk kasteel of kasteelruïne is anders, elk stuk bos haalt je even helemaal weg uit oude steen en nieuwe landbouw. En alles heeft z’n eigen verhaal. De dorpen zijn klein en ferm, zonder de armoedigheid die je in andere delen van Noord-Frankrijk tegenkomt. Misschien is vandaag wel de mooiste van de vijf fietsdagen, ik heb het ontzettend naar m’n zin.
Leven van het land
Tegenover de abdij sla ik een voor auto’s gesloten bosweg in die zich al snel als fijn en stil fietspad ontpopt. Via de D126 rijd ik, met wat klim- en afdaalwerk en nog steeds tussen de bomen, een volgend stuk grasland in. Naast de weg stopt een auto, mensen stappen uit en rapen handenvol vruchten op die van de bomen zijn gevallen. Daar ga ik niet zomaar aan voorbij, dat ga ik ook doen. Wat een mazzel, want er ligt nog genoeg, kennelijk een goed bewaard geheim. Het lijken wel peren, ik zoek er een aantal bij elkaar. Leven van het land, wat een romantiek. Ik neem een flinke hap, en spuug die meteen weer uit. Zuur, hard, bitter, niet te doen! Ik moet heel hard om mezelf lachen, daarom lagen er nog zoveel. Waarschijnlijk moet je die vier uur lang koken en dan inmaken met veel suiker voordat ze eetbaar zijn, dat soort dingen deed mijn oma ook. Het zijn waarschijnlijk kweeperen geweest. De lol om m’n onwetendheid maakt m’n stemming er nog beter op. Ik leg de peren terug in de berm en ga beginnen met een korte reeks van laatste dorpen vóór Parijs.
Uniform
Na Mortefontaine en Plailly mag ik nog een aangenaam stuk door een bos met oude loofbomen, waarbij de weilanden nooit ver weg zijn. Het is het laatste stuk groen van de route. Een groepje mountainbikers passeert me. Mountainbikers zien er altijd uit alsof wat ze doen niet zomaar iets is. Alsof je echt niet in een opwelling met een fiets het bos in gaat. Er hoort een heel uniform bij. Strak, lang en met veel zwart, alsof je op een missie bent. En de bril, logisch met vliegjes en zwiepende takken, heeft altijd donkere glazen. Eigenlijk dragen we als fietsers allemaal een uniform. Mountainbikers, wielrenners, maar ook wereldfietsers. Mijn finest moments waren toen ik in een door een Pakistaanse kleermaker gemaakte shalwar kameez door Azië fietste, met bruine door het stof zwart geworden voeten in Teva-sandalen. Ver van glimmende, strakke kunststof shirts en fietsbroeken. Een uniform, we doen het allemaal. Het definieert wie je op dat moment wilt zijn, het is een deel van de lol. Ook voor anderen.
De dorpen volgen elkaar op. Vémars, Moussy-le-Neuf, Moussy-le-Vieux. Het landschap wordt leger, saaier, vlakker. Hier en daar nog wat meters omhoog en naar beneden, maar veel is het niet. Rechts van me klimmen verkeersvliegtuigen boven de akkers uit naar de blauwe lucht. Steeds dichterbij, steeds groter, steeds luider. Soms twee aan twee, via twee parallelle en gelijktijdig in gebruik zijnde banen (09R en 08L) van de Aéroport de Paris-Charles de Gaulle. Ik passeer het eerste bordje Paris. De grote stad nadert, ik voel ‘m, maar hij is er nog niet.
Ik kijk naar de lucht, naar m’n horloge, naar de route. Alles is dik in orde. Ik kijk naar het plan dat ik voor vandaag had, met die kille en aardedonkere vroege start in Attichy. Dat was een goed plan, ik zal bij daglicht de grote stad binnenrijden. Ik dender door, ik ruik het einde. In Nantouillet passeer ik de intrigerende ruïne van het 16e-eeuwse château. Wat er nog staat is veelbelovend, wat ik erover kan vinden is weinig. Saint-Mesmes, Messy, Gressy. Aan de rand van Gressy houd ik een stop voordat de route het talud op gaat van een brug over een spoorlijn. Vlak daarna begint de finale, het lange rechte fietspad langs het kanaal dat als een speer tot in het hart van Parijs priemt. Wandelaars komen voorbij, groeten. Honden komen voorbij, snuffelen. Ik moet er nog een kleine 31, maar hier neem ik afscheid van de eigenlijke tocht.
Van het hart
Misschien is dit het moment waarop me iets van het hart moet. Een uiterst slecht getimed moment. Ik heb niets met Parijs. Deze tocht is voor mij het beste voorbeeld van ‘het gaat niet om het doel, maar om de reis ernaartoe’. De eerste keer dat ik de stad zag was meer dan 25 jaar geleden, toen ik met goede vriend Jaap terugkwam van een lange week Barcelona. Hij had ooit een vriendin die in Parijs woonde, buiten de stad ging hij achter het stuur van m’n VW Golf zitten en liet me in het invallende duister het centrum zien. De verlichte Eiffeltoren die opdoemde in het uitzicht door de voorruit, het verkeersplein met de Arc de Triomphe, even stoppen langs de weg (“als je door deze poort naar binnen gaat zie je links Le Penseur van Rodin”), de Dôme des Invalides. Ik was betoverd. Toen Dirk 14 maanden was hebben we met hem in de rugdrager de hele stad doorgesjouwd. Een paar jaar geleden hebben we dat met beide mannen nog eens overgedaan. Ik vergeet nooit de blik in hun ogen toen ze achter het metroraam voor het eerst de Eiffeltoren zagen. Daar doe ik het voor, voor de verhalen die zich in hun hoofden vormen en die deel gaan uitmaken van wie ze zijn, van wat ze weten en van wat ze gaan doen.
Het gebeurt, of het gebeurt niet
Maar de aanvankelijke fascinatie is nooit liefde geworden. Voor liefde moet ook de ander zich ontwikkelen, bewegen, leven. In Parijs gebeurt het niet. Al honderden jaren zitten dezelfde dichters in dezelfde café’s achter dezelfde glazen wijn te lijden aan het leven. Dat geloof ik inmiddels wel. De pleinen, de bruggen over de Seine, de straatlantaarns in de avondmist. Het zijn prachtige plaatjes, maar als ik een museum een paar keer heb gezien gaat m’n hart er niet meer sneller van slaan. In Berlijn gebeurt het wel, in Londen, in New York. Dat zijn levende steden waar ik blijf terugkomen zonder dat het gaat vervelen.
Het geeft niet, echt niet. Want deze vijf dagen waren geweldig. Het was een groter avontuur dan ik had verwacht, het voelde als op reis zijn, als een ontdekkingstocht naar nieuwe dingen en nieuwe plekken. Bedankt Paul Benjaminse, voor de inspiratie en voor alle zorg en bezieling die er in je gidsen zit.
Ik klik m’n tassen dicht, kijk nog eens op m’n gps en stap op. Daar gaan we.
Het fietspad langs het Canal de L’ourcq is een wonderbaarlijke manier om een wereldstad binnen te rijden. Ongemerkt. Het begint als een goed en schaduwrijk asfaltpad onder de bomen, waarbij ik een enkele fietser passeer. Het zou het Kanaal Bocholt-Herentals kunnen zijn, of het Apeldoorns Kanaal. Terwijl – onzichtbaar achter de bomen – de buitenwijken beginnen, komen de eerste wielrenners op het pad. Ze gaan, met snelheid als heilige leidraad, slalommend en rakelings langs alle anderen heen. Er verschijnen mountainbikers die ik pas op het laatste moment zie als ik via taluds de vele stuwen en bruggen passeer. Stellen met kinderwagens, kleine kinderen aan de hand van een ouder die ontsnappen en het pad oprennen. Daar is over nagedacht, het pad splitst zich over grote delen in tweeën, één voor alles met wielen en één voor voetgangers. Op deze mooie zondag raken ze stilaan vol. Mijn alertheid moet daarom messcherp zijn, m’n fietslijn kaarsrecht. Een kleine zwabber naar links en ik heb een wielrenner vol op m’n achterdrager.
Oude truc
Het pad gaat een stuk door een stadspark en verderop over kades en stukjes industrieterrein. Het bos stopt, de eigenlijke stad begint. Ondanks de vele oversteken en het vlechtwerk van paden en wegen is het doorgaande fietspad goed met bordjes aangegeven en is m’n gps alleen nodig voor een vlugge check. Rechts van me passeer ik de grote metalen bol van het Cité des sciences et de l’industrie in het Parc de la Villette, de gebouwen naast het pad worden groter en hoger, de kades zijn vol met zondagsgenieters die zich niet realiseren dat een deel van de kade fietspad is. Tijd voor een oude truc. Ik doe wat ik in steden in India deed: doorfietsen terwijl je overdreven opzij kijkt en net doet alsof je de voetgangers vóór je niet ziet. Die gaan verschrikt opzij. Wanneer je oogcontact maakt is het effect weg, want niemand is zo lomp om een ander willens en wetens aan te rijden. Ook in India niet. Ondertussen blijf ik in m’n ooghoeken natuurlijk wel álles zien. Het werkt.
Do as the locals do
Buitenwijken en industrie groeien uit tot stadswijken. Stadswijken worden centrum. Ik ben in Parijs. Elke filosofie over de rechten van fietsers is in een wereldstad academisch, zo ook in Parijs. Toch is er hier altijd een ‘dedicated’ fietsstrook die, zodra ik door heb dat die meestal links van de rijstroken voor auto’s loopt, eigenlijk heel goed te volgen is. Een andere beproefde truc is ‘do as the locals do’. Meiden en jongens op stads-racefietsen met helmen en knipperende achterlichten weten feilloos wanneer een kruispunt vaststaat (en je zonder gevaar tussen alles door kunt rijden), hoe het fietspad loopt en wanneer je vooral wél een rood verkeerslicht moet respecteren. Ook dat werkt, het kost me nauwelijks moeite om door de stad te laveren. Eigenlijk is dit wel kicken, dwars door dit mierennest met m’n tassen en tent achterop.
De steeg
Bij een rood licht sta ik op m’n gemak te wachten totdat er iets gaat rijden, bij voorkeur ikzelf. Ik kijk naar rechts en zie een steeg. Een steeg die ik ken. Ik schud m’n hoofd, want dat kan natuurlijk niet. Opnieuw kijk ik naar rechts en realiseer me dan met een schok waar ik naar sta te kijken. Ik til m’n fiets op de stoep, rijd een stukje terug en kijk onder de bladeren van boomkruinen door. Op de gevel naast de steeg staan rode neonletters. Bataclan. De steeg is die van een getuigenfilmpje van de aanslagen op 13 november 2015, dat ik me extra goed herinner omdat ik deze zomer de Netflix-documentaire over de aanslagen heb gezien. Die maakte veel indruk op me, omdat de interviews met gegijzelden (in de Bataclan) en hulpverleners kaal zijn – met een donkere achtergrond, zonder muziek en zonder voice-over – en daarom echt en indringend.
Met name één verhaal heeft me niet losgelaten. Na een hele nacht de dood in de ogen te hebben gekeken loopt na de bevrijdingsactie een gegijzelde de Bataclan uit en de straat op. Terwijl om hem heen iedereen rent, roept en de bevrijde mensen helpt voelt hij zich alleen (niet gewond, geen prioriteit), en is hij na de verschrikkingen van die nacht alle gevoel van menselijkheid en van een realiteit waarin hij niet zal sterven verloren. Hij wordt meegenomen door een brandweerman, die hem achter in het voertuig meeneemt naar de opvanglocatie. De hele weg, de hele tijd die het kost om door de verkeerskluwen van alle hectiek heen te komen, houdt die brandweerman zijn hand vast. Zonder iets te zeggen, zonder hem een moment los te laten. Het heeft voor de man die hij hielp betekend dat hij zich weer mens voelde, dat het eerste straaltje licht tussen al het zwart naar binnen sijpelde. Daar en dan begon voor hem de weg naar boven. Het heeft me geraakt als weinig anders in die documentaire. Zelf een (vrijwillig) brandweerman heb ik me proberen voor te stellen hoe het is om dit mee te maken. Bij gebeurtenissen als deze gaat het nauwelijks om je normale taken, die doe je zonder nadenken, dat is je vak, dat is wat je doet. Het gaat om de mensen, het gaat erom dat je begrijpt wat ze op dat moment nodig hebben. Deze Parijse brandweerman begreep dat.
Ik rijd een brug op en ontdek dat ik de Seine ga oversteken, rechts van me ligt het eindpunt van de route. Even later sta ik voor de cathédrale Notre-Dame de Paris. Ik was van plan om in elk geval de gevel even aan te raken, m’n fiets te parkeren vóór de twee machtige vierkante torens. Maar de toegang tot het Île de la Cité – het eiland in de Seine waarop de kerk ligt – wordt gecontroleerd door in het zwart geklede agenten met machinepistolen. Ritsen Japanners en andere toeristen wachten geduldig totdat hun tassen zijn gecontroleerd. Ik ga het niet eens probéren met m’n fiets en fietstassen. Ik vind het prima. Ik stond ooit binnen in het kolossale gebouw, terwijl in het Latijn het Onze Vader werd gezongen en ik met kippenvel en de tranen in m’n ogen stond te luisteren. Hij is prachtig, maar ook zonderling. Ik stel me voor hoe de architect ooit glimmend van trots z’n tekeningen liet zien aan zijn opdrachtgever. Die zijn voorhoofd fronste en de tekenaar ontstemd vroeg “en waar is de torenspits?!” “Nou eh, kijk, de kerk heeft maar liefst twee torens! Zoals u ziet.” “Maar waar is de spits, ik zie geen spits!” blijft de opdrachtgever volhouden. Waarop de bouwtekenaar er in de haast een torentje bijtekent. Een dun, vreemd torentje midden op het enorme dak.
Laatste track
Ik start de laatste track van deze tocht. De laatste tien kilometer, naar de Camping de Paris. Ik kom die andere, veel grotere, spitse toren tegen en kan het niet laten om nog even een heldenfoto te maken. Tussen de Koreanen en de Amerikanen. De avond valt, ik doe m’n lichten aan en rijd door de steeds minder druk wordende straten naar de camping aan de Seine. Na wat illegale tegen-het-verkeer-in acties, door het vreemde wegennet waar de camping aan ligt, rijd ik in het donker de camping op. Stapvoets fiets ik over het gravel, zoekend naar een bekende gestalte. Een vrouw komt op me afgelopen. “Piet?”
Ik ben er.