Foto hierboven: fietspad langs de kust, nationaal park Circeo.
Met de fiets dwars door Rome is net zo aangenaam vreemd als ik me herinner. De vorige keer dat ik dat deed veroorzaakte ik bijna een aanrijding, omdat ik na een half jaar links rijden in Azië automatisch die kant van de weg koos. Fietsen in Rome confronteert je met een van de grote raadselen van het menselijk samenleven. Naast de stenen beelden op Paaseiland en de moord op John F. Kennedy is dat de verkleving met de auto, ook daar waar dat volslagen onhandig is. Mensen die met de auto naar een stad gaan, daar worden geconfronteerd met files en parkeerellende en zo aan hun werk of het dagje shoppen beginnen. De volgende keer stappen ze in diezelfde auto en rijden ze diezelfde file in. Het centrale idee is dat je in een auto vrij bent, terwijl je in het openbaar vervoer afhankelijk bent van dienstregelingen en routes. Dat vrijheidsidee wordt in het drukke verkeer van nu direct de nek omgedraaid, nergens ben je zo afhankelijk van anderen als op de weg. Maar de drang naar autonomie is sterker dan al het andere, en dus rijden ook de Romeinen de wriemelende kluwen van herrie, stank en ergernis in die stadsverkeer heet.
We komen overal
Alle clichés over het Italiaanse verkeer worden waar. Sportwagens die jankend en opschakelend de 50 meter rijden tot de volgende opstopping. Reeksen auto’s die achter elkaar gierend optrekken en direct weer in de remmen moeten. Krijsende banden, een doffe klap en glasgerinkel. Meer deuken dan je in Nederland in een heel jaar ziet. Slalommende Fiats en voetgangers die rennen voor hun leven. Herrie en stinkende scooters. Heel veel stinkende scooters. Tussen dat alles door laveren wij, op hyper-wendbare fietsen nu onze fietstassen op de camping liggen. Niemand fietst in Rome, dus iedereen ziet ons. Dat gevoel van vrijheid, van ‘ik kom overal’, bestaat op de fiets nog. Langs wachtende auto’s, stukje de stoep op, dwars door een park om de hoofdweg te mijden, het verkeer raakt ons letterlijk en figuurlijk niet. De rijen lage huizen met winkels van de buitenwijken veranderen eerst in de parken buiten het centrum en niet al te drukke wegen met flats. Na een brug over de Tiber begint hier en daar het Rome van de plaatjes te verschijnen. Rome zit anders in elkaar dan bijvoorbeeld Londen, waar je een duidelijk hart hebt waar alles samenkomt. Rome is uitgespreider (gebouwd op zeven heuvels en zo), als je de hot spots wilt zien maak je behoorlijk wat kilometers. Het is voor ons beiden geen nieuwe stad, wij komen niet voor de hot spots. Wij komen voor de post.
Die is er. Een brief van mijn vader en moeder. Geen idee of andere post is teruggestuurd, maar deze ligt er, in het hoofdpostkantoor van Rome. M’n ouders hadden zich vergist en dachten dat we hier later zouden zijn dan aangegeven. Dat is ook zo. Gelukkig. We doen inkopen, het lukt ons zelfs om petroleum te kopen voor het schoonmaken van de kettingen. Morgen Rome voorbij. Eindelijk.
Espressione ollandese
We gaan opnieuw Rome in, dit keer met alles bij ons. Opnieuw is het verkeer geen probleem, opnieuw is de stank van de scooters het ergste. We moeten toch even langs een paar plekken. Het blijft een bijzondere stad, het blijft allemaal ontzettend indrukwekkend. De Engelenburcht. Het Vaticaan. De Sint-Pieter. Die net als het stadhuis in Siena in de steigers staat. Ik vermoed een duister complot. We moeten er zelf om lachen, het is een beetje suf, maar toch maken we de heldenfoto op het Sint-Pietersplein. Als ik de dia maak realiseer ik me hoe gaaf ik het vind dat we hier helemaal naartoe gefietst zijn.
In de enorme basiliek ligt volgens de overlevering mijn naamgenoot begraven, mijn eerste doopnaam is Petrus (zo heet ik dus op vliegtickets). Als je de kopie ervan in Ivoorkust niet meetelt, de grootste kerk ter wereld. Ik moet denken aan de keer dat ik hier jaren geleden stond, om 12:00 uur op Eerste Paasdag. Als KMA-cadet, tijdens de vanuit de academie georganiseerde Rome-reis. Voor deze bijzondere gelegenheid (we hadden voorin de gigantische kerk mogen zitten terwijl de paus de Paasmis opdroeg) hadden we ons nette uniform aan, maar de vele mensen om ons heen hadden geen idee waar we vandaan kwamen. Dus was het goed opletten toen paus Johannes-Paulus II na de pauselijke zegen Urbi et Orbi – letterlijk: voor de stad (Rome) en voor de schijf (de wereld) – begon om in een lange reeks talen de mensen op het plein een zalig Pasen te wensen. “Espressione ollandese. Zalig Pasen! (en dank u voor de bloemen)” Geen reactie. “Espressione francese. Bon Noël!” (op de linker uniformmouw van het nette tenue staat Je Maintiendrai, waren we dan Fransen?). Geen krimp. “Espressione Swahili” Juichen, klappen, het plein is te klein. Arme Romeinen.
De groeten
We fietsen Rome uit richting de westkust van Italië, langs de prachtige Sint-Paulus buiten de Muren (omdat de kerk, boven het graf van de apostel Paulus, buiten de Aureliaanse stadsmuur staat) die ik veel mooier vind dan de Sint-Pieter. De eenvoudige bouw met het platte houten dak, binnen de grote rechthoekige ruimte met bovenaan de muren de medaillons van alle pausen die er sinds die eerste paus (Petrus) geweest zijn. Voor mij ook een symbolisch punt, want vanaf hier ken ik het niet meer. Daarna begint de ellende. De SS8, de Via del Mare, is een grote weg de stad uit waarop we niet mogen fietsen. Dat hoeft ook niet want er is de SS8bis, de Via Ostiense, net als de Via Cassia waarover we Rome binnenkwamen gebaseerd op de oorspronkelijke Romeinse weg – in de oudheid een van de wegen die naar Rome leiden.
Maar de 8bis is in het gebied van de buitenste ringweg door wegwerkzaamheden stuk, onbereikbaar of kwijt. Een ramp. Het is mij altijd een raadsel geweest waarom er in spreekwoordenland wel zoiets bestaat als ‘de Franse slag’, maar niet ‘de Italiaanse slag’. In Frankrijk zit er wel eens een handdoekhaakje scheef, maar de Italianen doen dat veel grondiger. Daar is het idee goed, maar de uitwerking stopt ergens halverwege. Het slechtste komt in me boven. Ik hou er toch al niet van dat ik als fietser dingen niet mag die auto’s wel mogen, maar als er ook nog eens geen alternatief is! Ik breng een ode aan de Italiaanse wegenbouwers, laat alle passerende Italianen in leven en fiets de SS8 op. De groeten.
In Castelfusano vinden we een villagio turistico met een camping, waar we alleen zijn met enkele avontuurlijke pensionadi in hun logge plastic campers. Een groene en luxe oase van rust. Een perfecte plek om Rome achter ons te laten.
Helemaal anders
Na Rome wordt het voor mij helemaal anders. Het stuk van Coby en Nico tot aan Rome had ik in omgekeerde richting al eens gefietst. Het stuwmeer, de Col de Larche, Piemonte, Toscana, de meren noord van Rome, Rome zelf. De herinnering, hoe zoet ook, heeft het hele stuk tot Rome naast me gefietst. Het haalde de onbevangenheid en het ontdekken uit me. Ik was steeds aan het zoeken naar bekende plekken uit het verleden. Een route dubbelen is eigenlijk een slecht plan, maar het kwam zo uit. Nu, voorbij Rome, is dat voorbij. Ik schud het af, ik ben vrij. Voor mij is de echte reis nu begonnen.
Na Rome begint ook een ander Italië. Het toerisme, toch al niet intens in dit voorseizoen, houdt acuut op. We rijden beiden een onbekend, spannend Italië binnen. Warm wordt warmer, noorden wordt zuiden. De pijnbomen worden anders, mooier, met van die rechthoekige donkergroene kruinen. Je ruikt de harsgeur, de zon klimt hoger, het licht wordt sterker.
Na de toeristenplaatsen bij de monding van de Tiber blijven we langs de Tyrreense Zeekust fietsen. Links velden met goudgeel graan, rechts zand en strand, waar kinderen spelen en volwassenen in de zon liggen. Die staat in een blauwe hemel, met in de verte een enkele witte wolk. Door de rijwind is de warmte goed te doen, meer dan 28-29 graden wordt het niet. De lucht trilt boven het asfalt. De mussen in de struiken hebben gele veertjes in hun jas.
Circeo
Zo’n 25 kilometer vóór Sabaudia (Saba-oe-dia, in het Italiaans is elke klinker een aparte klank, net als in grazie – graatzie-je) verandert het landschap en zijn we ineens in nationaal park Circeo, onverwacht en wonderschoon. Het asfalt wordt een keien- en zandweg. Rechts nog steeds de zee, links een wetlands-gebied met meren, grazende buffels en helderwitte koereigers. Op de achtergrond de contouren van bergen, het lijkt Kenya wel. Dit deel van het park is het laatste overblijfsel van de nu drooggelegde Pontijnse moerassen, een enorm moerasgebied zuidoost van Rome, waar lang malaria heerste die de bevolking eromheen grotendeels uitroeide. We vinden een camping, waar dikke stekeldoorns dwars door ons grondzeil heen prikken. Onze Therm-a-Rest matten blijven gespaard, daar ligt als bescherming altijd een schuimmat onder.
Niet te volgen
De Teva-sandalen gaan aan, de (lichte) bergwandelschoenen verdwijnen naar de achterdrager, waar ze tot in het najaar zullen blijven. We doen meteen inkopen bij een discounter. Hier in het zuiden gaat alles tussen 1 en 5 ’s middags dicht, een uur langer dan op het stuk boven Rome. En ook op allerlei voor ons onverwachte feest- en gedenkdagen: het pauselijk huisdier voor het eerst zindelijk, nationale klaprozendag of de aartsbisschop moet naar de tandarts. Niet te volgen. Waardoor we in Italië de regel hebben ingesteld: ’s morgens inkopen doen. We slepen dan wel de hele dag ons avondeten mee, maar wachten tot na 5 uur is niet slim omdat we niet weten of we tot de overnachtingsplek nog een supermarkt tegenkomen.
Lido’s
Na Sabaudia snijden we de rotspunt af die daar een stuk de zee insteekt en nemen we de kustweg langs Terracina en Gaeta. Mooi. Easy. Links van ons stralen groen-grijze rotsen hitte uit in de hardblauwe lucht. Rechts de zee die glinstert in de steeds hoger klimmende zon. De borden langs de weg zijn gebleekt en gebarsten, posters zijn verschoten. Rood wordt roze, groen wordt blauw. Mooie Mario’s flitsen voorbij in felle wielerkleuren en een vlaag wasmiddelgeur, de zonnebrillen volgens de laatste mode van de Giro d’Italia. In tuinen staat agave, stekelig en met grijsgroene vlezige bladeren. Terracina, met z’n rotspilaar, heeft zandstranden en helder zeewater van Arubaanse kwaliteit. En veel strandgangers.
In parken en in het zeewater flirt jeugd van in de twintig met elkaar alsof ze veertien zijn. Mannen zijn mannetjes, vrouwen dagen uit met kleding en gegiechel. Alsof ze na jaren in afgeschermde jongens- en meisjesinternaten voor het eerst gemengd mogen spelen. De weg gaat klimmen en loopt door een inktzwarte tunnel. In badplaats Gaeta, met het oude centrum op een rotsige uitstulping in zee, passeren we het ene lido na het andere. Rijen strandstoelen, in de verte een groot wit cruise-schip. Bruinende huid waar je maar kijkt. Veel campings zijn nog dicht, maar in Marina di Minturno vinden we er een. In Firenze, Siena en Rome hadden we het te druk met van alles regelen om echt rust te nemen. Spieren vol laten lopen, kalmte in het lijf. Dat halen we hier in. In de zwoele avondlucht drinken we wijn uit onze plastic laplandmokken, terwijl de dennenbomen geuren en de zee met kleine golfjes klotst. We voelen ons gelukkig samen.
Il Mezzogiorno
Lazio wordt Campania. Lazio, de streek die voor ons begon waar Toscana ophield en Rome als middelpunt heeft, hoort eigenlijk nog niet tot Il Mezzogiorno (letterlijk: ‘het midden van de dag’, wanneer de zon in het zuiden staat), de veel armere zuidelijke helft van Italië. Het verschil in welvaart tussen noord en zuid is enorm. Het verhaal gaat dat als je Italië zuid van Rome zou opdoeken, je het welvarendste land van Europa overhoudt. In het noorden gebeurt het, economisch gezien. Tussen Turijn en Venetië zitten veel grote bedrijven, en niet alleen de mode van Milaan en de auto-industrie van Turijn. Toeristen komen naar de grote meren, zo ver wil een Nederlander, Duitser of zelfs Engelsman nog wel rijden. Niet al te ver van grote Europese steden, dicht bij de sneeuw en de Alpen (waar vooral sportmerken op drijven), met een goede infrastructuur en een gematigd klimaat. Het zuiden heeft het altijd met veel minder investeringen moeten doen en leeft van wat het land opbrengt, te ver van de Europese bedrijvigheid en nog steeds in de greep van maffia en corrupte politiek. ‘Afrika’ zeggen Noord-Italianen wel eens spottend. Niet voor niets ontstond in het noorden de roep (van bijvoorbeeld de Lega Nord) om meer autonomie, zodat er minder belastinggeld naar de kinkels in het zuiden zou gaan. ‘Minder kansen’ wordt ook hier gemakshalve gelijkgesteld aan ‘minder hard werken’, alsof de zuiderlingen het zelf schuld zijn.
Buffels
Na Mondragone verlaten we de kust voorgoed. We vliegen door, over kleine wegen het binnenland in. Weilanden vol met waterbuffels, die me doen denken aan de Indonesische karbouwen, een maat kleiner dan de Afrikaanse buffels met hun dikke hoornen pruik. Allemaal dames, want van de melk wordt Mozzarella di Bufala Campana gemaakt, ballen jonge witte kaas met een beschermd DOC-predicaat. Buffelkaaskloten (geen buffelklotenkaas, daar doen de dames niet aan). Buffels, waar je ook kijkt. Daarachter komen steeds duidelijker hellingen tevoorschijn uit de heiige lucht. De Vesuvius. We rijden Napoli in, de stad waarvoor Italianen van noord tot zuid ons hebben gewaarschuwd. Arm, vies, druk en een maffiabolwerk. We zijn vol verwachting.
Vedi Napoli e poi muori
…en we rijden Napoli weer uit, zonder verwachting. Niet spannend. Waarom je nou per se Napels moet zien voordat je kunt sterven (zoals het spreekwoord adviseert) is ons een raadsel. We zijn meer bezig met niet te sterven terwijl we Napels zien, want het verkeer wordt langzaamaan wel spannend. Het heeft iets weg van één grote kermisattractie: verkeerslichten zijn er alleen voor de sfeer en auto’s om te botsen, zonder munten en zoveel rondes als je wilt. Maar nog veel erger zijn de kasseien, waarvan we dachten dat die buiten de stad wel zouden ophouden. Dat doen ze niet. Grove, onregelmatige stenen met brede spleten ertussen waardoor we helemaal gestoord worden van het hotsebotsen, ki-lo-me-ters lang. Polsen, schouders, nek, alles is lam. En het schiet niet op. Als dit maar niet doorgaat tot aan Pompei, ons doel vandaag en nog zeker 25 kilometer verder. Maar dan gebeurt er iets heel anders. We moeten stoppen en afstappen. We gaan lopen.
Maria
We komen middenin een enorme processie terecht. Een bedevaart. Tienduizenden vrouwen en een enkele man, naar langzaam duidelijk wordt op weg naar het Santuario della Beata Vergine del Rosario di Pompei, heiligdom van Onze Lieve Vrouwe van de rozenkrans (een van de vele namen voor Maria). Een kerk die er nog maar sinds het einde van de 19e eeuw in de huidige vorm staat en meteen een belangrijk bedevaartsoord werd. We kunnen niet anders dan meelopen, met de groep mee die de straten van gevel tot gevel vult, tot zover ons oog kan zien. Auto’s rijden mee met afbeeldingen van Maria op het dak, omrand met knipperende lichtjes. Vrouwen bidden door megafoons de rozenkrans vóór, de hele menigte om ons heen antwoordt.
Ik krijg kippenvel over m’n hele lijf. Maria betekent iets voor me. Ik ben weer in Obbicht, bij mijn oma, als jongen die langs de kant van de Maasstraat de processie voorbij zag komen. Langs de witte palen met de pauselijke kleuren lichtgeel en wit die m’n opa in de hele straat had neergezet. Al versta ik niet alles, ik herken de toon en het metrum van de gebeden. Ave, o Maria, piena di grazia, il Signore è con te. Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met U. Eerst denk ik het mee, dan fluister ik het voorzichtig mee (om me heen kijkend of niemand dat gek vindt), dan bid ik zachtjes mee. Ik bid mee met wat ik me nog herinner, stapvoets, samen zingend. Ik bid, met de fiets aan de hand. Over die laatste 25 kilometer doen we vijf uur.
Canem
Het Pompei van nu (dat wil zeggen: 1999, voor de lezers die midden in het verhaal vallen) heeft een camping met een tentplek in de schaduw. Waar we een hele dag kunnen lezen, brieven kunnen schrijven en reizigers ontmoeten. Een Australische weet te vertellen dat de boten naar Griekenland niet varen door de vluchtelingen uit Kosovo. Dat geloof ik niet (maar shit, het zal toch niet?). Het is nu zondag, we kunnen het nog niet checken. In de middag van de dag daarop doen we iets waar ik al sinds m’n kinderjaren naar uitkijk, voor mij een hoogtepunt van onze tocht door Italië: we gaan naar het Romeinse Pompeii (met twee i’s). Ik was elf toen ik in een geschiedenisboek op school een mozaïek uit Pompeii zag: cave canem. Pas op voor de hond. De hond had van nu kunnen zijn, net als de waarschuwing. De Romeinen werden op slag echte mensen, tastbaar. In mijn jeugd wilde ik archeoloog worden, ik had in de plaatselijke bibliotheek elk boek over de oudheid gelezen. Ik kan niet wachten. Expres wat later op de middag, als de zon z’n kracht verliest en ook het licht zachter is, lopen we over straten die van na de oorlog lijken te zijn: gebruikt, maar niet meer dan dat. Ze zijn meer dan tweeduizend jaar oud, net als de gebouwen, het plein, de badhuizen en een groot amfitheater.
Pech
Pompeii is heel bijzonder. Veel stadsresten die archeologen vinden liggen op plekken waar ook later mensen zijn gaan wonen. Gebouwen werden platgebrand, platbelegerd of afgebroken en dienden daarna als fundament voor hun opvolger. Wat overblijft zijn dode resten: de onderste lagen van muren, een enkele waterput met afval of begraafplaatsen. Daar bovenop staat de nieuwe stad, waarin als je geluk hebt een gat valt waar je mag graven. Hier gebeurde iets heel anders. Een levende stad werd compleet begraven en pas na 15 eeuwen teruggevonden.
Pompeii, een welvarende Romeinse stad aan zee, had in de eerste eeuw van onze jaartelling vette pech. In 62 loopt de stad door een aardbeving zware schade op. Nog maar gedeeltelijk herbouwd barst tot overmaat van ramp in oktober 79 de Vesuvius, 10 kilometer verderop, uit. De vulkaan ontploft, waarbij het eerst urenlang puimsteen regent, een lichte en poreuze steensoort die ontstaat door het snel uitzetten en stollen van klodders lava. Als kind al vroeg ik me af hoe het kon dat de inwoners van Pompeii niet op tijd weg hadden kunnen komen. De lava die ik op televisie zag was een traag voortkruipende roodgloeiende brei, die genoeg tijd gaf om te kunnen vluchten. Ik kon dat niet rijmen met die andere, voor een kind magische, foto’s in mijn geschiedenisboek: de afgietsels van mensen die waren verrast door de uitbarsting en die ze hadden gevonden in de positie waarin ze waren gestorven.
Vergeten
Vloeibare lava heeft de stad nooit bereikt. Veel inwoners van Pompeii stierven door wat er na de puimsteenregen kwam: pyroclastische stromen. Lawines van gloeiend heet gas, stof en stenen die razendsnel de vulkaanhelling af razen. Pompeii verdwijnt uiteindelijk onder twaalf lagen en vele meters stof (‘as’) en puin. Ook Stabiae en Herculaneum houden in een paar uur tijd op te bestaan. Maar voor archeologen moest het belangrijkste moment nog komen: de keizer besloot om niet te herbouwen. Ik zie dan zo’n man in een wapperend rood-wit gewaad staan, omringd door adviseurs, die vanaf een hoog punt het maanlandschap van de bedolven stad bekijkt. Waar niets meer leeft of beweegt. Uitgraven wordt een gigantische klus, zelfs als je genoeg slaven kunt vinden. De keizer denkt na, kijkt nog even naar z’n adviseurs, maar weet het antwoord al. “Nah, doe maar niet.” En Pompeii werd een verhoging in het landschap waarvan steeds minder mensen wisten wat eronder verborgen lag. De stad werd uiteindelijk vergeten. Niemand ging zoeken, niemand ging graven. Totdat aan het einde van het zestiende eeuw een aantal kanaalgravers op een muur met fresco’s stuitte. Pas 150 jaar later ging men gerichte opgravingen doen en kwam een hele Romeinse stad deels intact onder het vulkaanpuin vandaan. In Pompeii zijn zo’n 1150 slachtoffers gevonden, waarbij in de meeste gevallen gipsen afgietsels van de holtes in het vulkaanstof zijn gemaakt. Veertig procent van de stad is nog niet opgegraven. Er liggen nog mensen, er ligt nog van alles.
The big one
Op het centrale forum zijn nog veel bezoekers, maar door het late tijdstip loopt de oude stad leeg. Sommige straten hebben we voor ons alleen. Ik vind het mozaïek met de hond en zie het na al die jaren in het echt. In het amfitheater luisteren we mee met een gids, die vertelt dat de combinatie van een vulkaan en een dichtbevolkt gebied niet alleen in de tijd van Pompeii ongelukkig was. Het stedelijke gebied van en rond het huidige Napoli is na Milano het grootste van Italië (groter dan Rome), met de grootste bevolkingsdichtheid van het land en ruim 5 miljoen inwoners. Tien kilometer naar het oosten ligt de Vesuvius. Die zal opnieuw uitbarsten, sinds de verwoesting van Pompeii is dat al zo’n 35 keer gebeurd, voor het laatst in 1944. Het rampenplan voorziet in de evacuatie van 600.000 mensen die direct worden bedreigd door met name pyroclastische stromen. Die evacuatie lukt alleen als daar minimaal twee weken de tijd voor is. Tijdig voorspellen is dus alles. Het heidense dilemma is dat bij te lang wachten er duizenden mensen zullen sterven. Bij loos alarm ontwricht je voor niets een wereldstad en blijven mensen bij een volgend alarm waar ze zijn. Napoli wacht net als San Francisco op de ‘Big one’. En durft nauwelijks aan de gevolgen daarvan te denken.
Een plan
In het Pompei van nu komen we weer een processie tegen, we gaan kijken bij de kerk waar de bedevaartgangers naar toe gaan. Jeugd drentelt om elkaar heen, in dit conservatieve katholieke deel van Italië is alles wat verder gaat dan handje vasthouden of een zoen voorbehouden aan de getrouwden. De rolverdeling is overzichtelijk. Jonge moeders slepen – tussen de was doen en het koken door – met kinderen, papa ragt in z’n rotte Fiat door de straten. Bij de McDonalds zitten twee nonnen in zwart-met-wit habijt uitgebreid te snacken. Ook mijn grote cola is goddelijk na de warmte van de dag.
Nog niet alle brieven zijn geschreven. We nemen nog een laatste rustdag en checken bij een reisbureau of de boten naar Griekenland varen. Dat doen ze gewoon. Yes! Tickets blijk je overal te kunnen kopen, ook in de haven. Dat komt goed uit, onszelf vastpinnen op een afvaartdag en -tijd is niet slim, we moeten nog een flink en vooral onbekend stuk. Ik schrijf en lees tot aan het begin van de nacht. Met de kaart uitgespreid, speurend naar campings en zoekend naar de slimste weg maken we een plan voor de route tot Brindisi. We gaan raggen tot aan de boot naar Griekenland. We hebben zin in een nieuw en voor ons onbekend land.
Een slecht beeld
‘Vroeg weg’ wordt iets minder vroeg. Bij het wegrijden spreken we (opnieuw) een Australische die met een Landrover door Noord-Griekenland heeft gereden en de boot heeft genomen van Igoumenitsa naar Brindisi. In omgekeerde richting gaan wij dat ook doen, het is de eerste keer dat we iemand spreken die dit heeft gedaan. Mensen die naar Griekenland gaan, gaan met een charter naar de eilanden, niet met de fiets naar het noorden. Ervaringen van andere reizigers zijn waardevol en soms de enige informatie die we van een gebied hebben, we horen haar zoveel mogelijk uit. De bergen zijn er mooi zegt ze, maar zwaar.
We posten de brieven en gaan het asfalt op. We mikken op de camping aan het Lago di Monticchio, een van de zeer weinige campings in de goede richting, op 150 kilometer afstand. De 1:400.000 Michelinkaart laat grote groene stukken zien, wegen die kronkelen met hier en daar een enkel pijltje. Bij elkaar opgeteld betekent dit dat het land gaat heuvelen. We zullen de kleine wegen mijden, de grotere zullen niet al te heftig op en neer gaan. Maar de informatie op de kaart geeft ons een slecht beeld van wat ons te wachten staat. Als je in Italië van de west- naar de oostkust gaat moet je de Apennijnen oversteken. Dat is wat we gaan doen.
Warm
We gaan omhoog, van 0 tot 425 meter bij Forino. Omlaag en opnieuw omhoog, naar 445 meter. Ramenwassers en zakdoekjesverkopers wachten de auto’s bij ieder stoplicht op, met sjofele kleding en slechte tanden. Soms rijden we bijna iemand omver omdat onze fietsen te geruisloos zijn. Na Atripalda gaan we via de doorgaande weg nog eens naar 795 meter, door een reeks tunnels die niet op de kaart staan. Het is warm, man wat is het warm.
Tot de derde witte paal, boven op de helling. De strepen glijden traag langs me heen. Mijn benen pompen in cadans de pedalen rond. Een druppel zweet aan de rand van mijn petje gaat heen en weer langs de rand, in het ritme van mijn bewegende benen. Als hij op m’n bovenbuis valt komt er direct een nieuwe druppel. En nog een. En nog een. Een auto komt voorbij in een wolk dieseldamp. Ik houd mijn adem in, terwijl ik alle adem nodig heb. Niet nadenken, cadans, cadans. Ik mag niet stoppen, tot de derde witte paal. De warmte is als een dikke luchtlaag die ik doorklief. De wind doet me denken aan de momenten dat ik als kind de föhn van m’n moeder in mijn gezicht liet blazen. Als ik bovengekomen even stop valt de rijwind weg en lijkt mijn hoofd uit elkaar te barsten. Maar ik ben boven.
Ik heb zelden zo gezweet zegt mijn dagboek, van ’t kaliber Sumatra. Na bijna 80 kilometer wordt duidelijk dat we ons doel vandaag niet gaan halen en vragen we bij een snackwagen langs de weg of er bij het andere lago dat we op de kaart zien een camping is. Die is er. Maar na nog eens heel goed kijken op de kaart zien we dat de behulpzame man het Lago di Laceno bedoelt (niet het Lago di Conza, dat wij bedoelen). Naast een piepklein blauw vlekje staat inderdaad een camping-teken dat ons nog niet eerder was opgevallen. Je komt er via een witte weg met een pijltje. Dat gaat omhoog.
Wolven?
En hoe. Van 550 meter gaat het eerst naar Bagnoli Irpino op 650 meter, dat hadden we op de kaart gezien. Maar we zijn er nog niet. Terwijl de honger begint te knagen blijft de weg klimmen, zonder dat we weten hoe lang nog. De weg wordt zo steil dat we voor het eerst moeten afstappen en hele stuken de fiets omhoog moeten duwen. Naar uiteindelijk 1075 meter. Met trillende benen komen we boven, he-le-maal kapot. De camping van Laceno is dicht. Het is half negen, met 95 kilometer Apennijnen op de tellers. Dit is in de winter kennelijk een skiresort. Vlakbij de stoeltjeslift rollen we de matten en slaapzakken uit op een betonnen terras voor een houten huisje. Terwijl de duisternis tussen de bomen door kruipt zitten we moederziel alleen tegen de hut een blik bier te drinken en een zak chips leeg te eten. Voor koken hebben we de kracht niet meer. In de doodstille avondlucht luisteren we naar het geritsel van onzichtbare dieren. Een hond of een ree blaft. We durven geen van beiden koud te gaan douchen in het pleehok van de camping, dat wel open is, en schuiven vies en wel onze laken- en slaapzak in. Het geritsel gaat door. Zitten er wolven in de Apennijnen, op 1100 meter? Wilde zwijnen? Ik neem de buitenkant, Elsbeth gaat tussen mij en de houten hut in liggen. De moeheid is sterker dan wat ook. Ik val in een peilloos diepe slaap.
Vorstelijk
’s Morgens heel vroeg word ik even wakker, als het eerste licht het donker laat verdwijnen en een vogelconcert de nieuwe dag viert. Ik slaap weer in. Als we opstaan zijn de vogels er nog steeds en is de berglucht aangenaam koel. De dag begint in de Monti Picentini, zoals dit deel van de Apennijnen heet. Wat verderop worden paarden de wei ingelaten, arbeiders arriveren zonder van ons op te kijken. Met een trui aan koken we een vorstelijk ontbijt. Tortellini. Gisteravond niet meer gelukt, maar de benen moeten brandstof hebben, anders gaan we halverwege de dag de berm in. Elsbeth heeft zo-zo geslapen, er waren te veel geluiden. Ik breng haar het slechte nieuws dat ik heel goed heb geslapen. Het huwelijk houdt stand. We blijven tot 10 uur zitten, zo lekker is de koelte, zo mooi is de sfeer met de vogels, het frisse groen en de rust van de nog verlaten camping.
VOAB
We fietsen de kom uit waarin het vrijwel uitgedroogde meer ligt, over de rand heen op 1220 meter, via een wit weggetje naar Lioni op 550 meter. Suizen, suizen, over verschillende asfaltvarianten. We passeren meerdere plekken waar de cursus Creatief asfalteren succesvol is afgerond, en ook stukken weg waar geëxperimenteerd wordt met VOAB, Verschrikkelijk open asfaltbeton. Na inmiddels ruim 3000 kilometer fietsen zijn we er wel achter dat Italië op een onbetwiste eerste plaats staat in de rangorde van slechtste wegkwaliteit, gevolgd door België.
Dat neemt niet weg dat we het hier erg naar ons zin hebben. Je zou kunnen zeggen dat de Italianen er soms een bende van maken. Van de wegen, van de politiek, van alles dat wij zo graag zo strak regelen. Maar het land sprankelt, het land leeft. De mensen, het landschap, de geschiedenis die overal is, het eten. Het land speelt geen toneel, het is echt en het is intens. Na het drukke shitstuk rond Napoli en Pompei wordt Italië wederom anders. Het zuiden, voor ons totaal onbekend, verrast ons. De mensen die we spreken of de weg vragen zijn erg aardig. Iedereen helpt ons. Na het inkopen doen in Lioni biedt de man van de supermarkt ons twee stoelen aan, waarop we brood met salami eten en ons wagen aan een nieuwe ontdekking: crostata, een dunne bodem van zandtaartdeeg met een ruitjespatroon van abrikozen- of kersenjam. 1.650 lire [€ 0,85] en hij gaat helemaal op.
Lieflijk
Ook de weg en het landschap worden anders. De bergen vlakken langzaam uit, de weg daalt geleidelijk door een soort Eifel-landschap, een lieflijke lappendeken van stukken bos en landbouw. Waarboven de zon nog steeds ongenadig hard brandt, in de middag gelukkig getemperd door wat bewolking. Het is raggen tot de afslag naar Monticchio Bagni, waarna we 400 meter omhoog naar 700 meter gaan en na een stukje dalen een tentplek vinden aan de laghi di Monticchio. De kikkers kwaken, würstel met een grote salade staan op het menu, de camping is bijna leeg. Als ik m’n kleren uittrek om het vuil van twee dagen van me af te douchen, is mijn T-shirt hard van alle zweet, alle stof en vuil. Het is hard werken hier. Maar ik sta zingend onder de douche.
Basilicata
We verlaten de beide meren, op de plek waar eens de krater was van een vulkaan, de Monte Vulture die nu vredig en met bos overdekt op de achtergrond ligt te slapen. We nemen de weg door het bos naar Rionera in Vulture, nog even naar 850 meter en dan dalen naar de doorgaande (‘rode’) weg naar Potenza. Gisteren zijn we ongemerkt de regio Basilicata in gereden. Vandaag is dat niet te missen. Wat een schitterend stuk zet ik in m’n dagboek – een stuk waar we niets van weten. De meeste informatie die we thuis over Italië konden vinden, in gidsen en op websites, ging over het Italië tot Rome, een enkele keer tot aan Napoli. Daarna hield veel informatie het voor gezien. Alsof de schrijvers dachten ‘daar gaat toch niemand naartoe. Te ver. En waarom zou je, als je op weg naar het zuiden Toscana tegenkomt.’ Het antwoord op die vraag kunnen we vandaag zelf geven.
Zeker zo mooi
De weg gaat onverwacht van 450 meter naar 840 meter, een zware klim, maar niet te steil. Door een prachtig dal, langs heuvels met donkere plukken bos, lichte graanvelden en het Castel Lagopesole. Bij San Nicola gaan we pal oost over de S169. Dalen en licht klimmen door een stuk dat zeker zo mooi is als Toscana. Uitzichten en vergezichten met olijfbomen en wijngaarden, Acerenza dat we kilometerslang als een burcht op de top van een heuvel zien liggen, bloemen in de bermen. Er is niemand, op een enkele auto na. Het is de weg, de heuvels, de blauwe lucht en wij. Het voelt alsof we een land ontdekken dat niemand kent en dat op geen enkele kalender staat. Een land waar geen mierzoete romantische films worden opgenomen, maar met dezelfde middeleeuwse kastelen en fotogenieke heuveltoppen. Echter, rauwer, een land waar ik zwetend de helling op zwoeg en verrukt naar beneden suis. Wat ontzettend gaaf dat we dit doen.
Graanwoestijn
Na Oppido Lucano verandert het landschap radicaal. De beboste heuvels verdwijnen, net als de olijfbomen en de dorpen. Basilicata gaat over in Puglia, de groene lieflijkheid gaat over in een hete graanwoestijn.
De harde warme wind, gelukkig in de rug, waait alle vocht uit ons, ik voel me langzaam uitdrogen. Zover we kunnen kijken gele velden en stro-rollen. Graan dat wuivend in de hete lucht staat. Ik kijk op m’n hoogtemeter-annex-horloge-annex-alles: het is 18:20 uur en nog 34 graden. Er is niets en niemand, de gebouwen die we tegenkomen zijn leeg en vervallen, de spoorlijn is roestig, de kleine stations niet meer in gebruik.
Gravina in Puglia is de oase in die woestijn, ik waan me ergens in Algerije. Platte daken en licht gepleisterde aan elkaar geklonterde huizen met zo min mogelijk ramen om de hitte buiten te houden. Hier is geen camping, net zo min als in de wijde omtrek, hier gaan we het anders aanpakken. We rijden naar het politiebureau en vragen aan de agenten waar we ergens onze tent op kunnen zetten. Ze overleggen onderling, het is duidelijk dat ze dat hier niet zomaar veilig vinden. Ze gebaren ons om een collega te volgen. Die stapt in een politieauto, zet het zwaailicht aan en loodst ons als een mini-parade dwars door de stad naar een bewaakte en ommuurde parkeerplaats voor vrachtwagens, aan de rand van Gravina. De bewakers worden ingelicht, die voor ons een leegstaande ruimte in het wachtgebouw openen. We vegen het stof en het zand zo goed mogelijk opzij en rollen de matten uit op de stenen vloer. Buiten op de trap koken we nog laat ons eten, terwijl de zon zakt en de schemerlucht afkoelt. Ik kijk op m’n teller: vandaag 111 kilometer en een nieuw snelheidsrecord: 63,5 km/uur. De bewakers vinden het allemaal wel bijzonder, die fietsers die hier op de grond komen slapen. We drinken wijn in de avond die op deze vreemde plek te mooi is om direct te gaan slapen. Dit is avontuur van de beste soort.
Rajasthan
Na een nacht heel goed slapen bedanken we de bewakers. Als we een vuilcontainer passeren gooi ik het zakje met afval dat ik in m’n handen houd al fietsend in één vloeiende beweging precies naast de metalen bak. Pats. Elsbeth valt bijna van haar fiets van het lachen. Het is de dag van de melige lol, het is een prachtige dag. Met de harde wind nog steeds in de rug fietsen we door glooiend geel met kersen- en olijfboomgaarden en natuurstenen muurtjes die de grenzen tussen de stukken grond vormen. Iets dalen, net voor het volgende dorp weer klimmen. India-koeien met puntige horens, alleenstaande pijnbomen, een halfwoestijn die me aan Rajasthan doet denken. In de grote kathedraal van Altamura is net een bruiloft aan de gang, de witte bruid steekt fris af tegen de vele tinten steen van de façade. De dag had niet beter kunnen eindigen dan op de camping in Alberobello die er om te beginnen ís, ook nog open is en weinig kost. We vinden een mooie plek tussen de dennen en de vlaamse gaaien. Wolken halen de ergste warmte uit de lucht, tegenover ons staat een Nederlands stel met twee kinderen in een camper. Ze rijden in een half jaar tijd rond de Middellandse Zee. We raken aan de praat, we mogen hun Lonely Planet lenen om ons in te lezen voor Griekenland. Verhalen, de warmte die wegebt en plaats maakt voor de geluiden van de avond en de geuren van de dennen en het gras. Er is weer een douche, er zijn weer mensen met wie we kunnen praten, een aangename homely plek. We moesten hier nog maar een dagje blijven.
(Veel) beter dan Thomas
Bij een bezoek aan de supermarkt in Alberobello, de volgende dag, doen we een heel bijzondere ontdekking: een godsbewijs in een glazen potje. Tijdens m’n studie wijsbegeerte maakte ik kennis met filosofen die het bestaan van God hadden proberen te bewijzen. Zo was er Thomas van Aquino, die stelde dat elke waarneembare beweging wordt veroorzaakt door een andere, voorafgaande, beweging. Tenzij je uitgaat van een oneindige regressie (een oneindig terugherleiden van elke beweging tot een voorafgaande beweger), moet er een eerste beweger zijn die zelf niet is bewogen door iets of iemand anders. Die Onbewogen Beweger moet haast wel God zelf zijn. Ook René Descartes (die van het cogito ergo sum, ‘ik denk dus ik besta’, een argument tegen het scepticisme – het idee dat geldige kennis niet mogelijk is) had een eigen godsbewijs. Maar alle geredeneer, alle vlijtige en logica-testende filosofische analyses waren overbodig geweest als Thomas, Anselmus of René kennis hadden gemaakt met de Pesto siciliana (tegenwoordig: Pesto ricotta e noci) van Barilla.
We doen onze ontdekking bij het avondeten, als de pot niet alleen open, maar ook helemaal leeg gaat. Een ontdekking met een ongelukkige timing, op onze voorlaatste dag in Italië. Het is met afstand de lekkerste pesto die ik tot dan toe (en ook sindsdien) heb gegeten. Kom je die in een supermarkt in Italië (heel soms in Frankrijk, niet in Nederland) tegen: meteen een pallet inladen, niet over nadenken. Barilla is sowieso fijn als je iets Italiaans probeert te maken, want het merk neemt de kok serieus. Op de voorkant van de blauwe pastadozen staan de enige twee dingen die ik als kok wil weten: het soort pasta en de kooktijd. Daar heb ik wat aan, geen kooktijd die ergens onvindbaar achterop staat, met een heel verhaal erbij. En gelukkig ook geen rustiek plaatje van een ‘serveersuggestie’ (“Oh Joop, op die macaronizak staat dat je er ook witte saus met groene stukjes over kunt doen, wist jij dat?” [gemompel uit de garage] “Nee ik ook niet. Ik doe gewoon weer blokjes ham en ketchup.”).
Op de camping hebben we nieuwe overburen, een stel uit Apeldoorn die met een Landrover overland naar de Iraanse grens zijn gereden en nu op de terugweg zijn. Dat is misschien wat wij ook gaan doen, we vragen hen helemaal uit over Griekenland en Turkije. Veel mooie verhalen, veel goede ervaringen. Ik krijg een boekje ‘zeep-papier’ uit India van ze. Die zitten na heel veel fietskilometers, reizen en jaren nog steeds in m’n toilettas.
Zeg het maar
We staan vroeg op om ook vroeg in Brindisi te kunnen zijn, nemen afscheid van onze buren en beginnen aan onze laatste etappe in Italië. Viva Italia, een prachtig stuk. Aan de randen van Alberobello komen we trulli tegen, ronde witte hobbit-huisjes met een leistenen puntdak met een ornamentje. Alberobello is de toeristische hoofdstad van de zona dei trulli, uitgeroepen tot UNESCO Werelderfgoed. Je struikelt er dan ook bijna over. Het mooie van onze manier van reizen is dat we daar zomaar middenin vallen, zonder dat we dat van tevoren bedacht hadden. We hoorden het van onze camping-genoten, en lazen het in de Lonely Planet die we mochten lenen. Het landschap golft nog wat, we hebben de ene associatie na de andere. Is het ’t Heilige Land waar we fietsen, een soort romantisch bijbellandschap? Of Griekenland, India, Marokko? Zeg het maar. Onderweg komen we de Nederlanders in de camper weer tegen, die aanbieden om tijdens de overtocht naar Griekenland op onze waardevolle spullen te passen en een oogje op onze fietsen te houden. Dat is een zorg minder, want we gaan ergens op het dek slapen. We komen langs bloeiende cactussen, vijgenbomen en geel gras. De muurtjes die weer door het landschap lopen, de witte huizen met de platte daken. Een geweldig mooi stuk, ik zit me ontzettend te vermaken.
Na San Vito dei Normanni wordt het land vlak en is het nog maar één lange recht weg naar Brindisi. Bij een brug over het spoor krijg ik m’n tweede lekke band deze reis. Bij het plakken blijkt het eerdere gat uit Frankrijk een scheur te zijn geworden. Voor deze binnenband is de reis voorbij, ik leg een nieuwe om de velg. We passeren een Amerikaanse vliegbasis (vandaar al die A-10‘s, gisteren…) en kopen de Conad leeg aan de rand van Brindisi. We hebben ons einddoel in Italië bereikt.
Lek
Brindisi is alles waar je bij een havenstad aan denkt. Kades, trossen, zeemeeuwen, geuren van rottend wier en stookolie, geluiden van metaal op metaal. In het centrum een oerwoud aan borden voor de verkoop van boottickets. Samen met Bari, iets verder naar het noorden, is dit dé haven voor ferry’s naar Griekenland. Als we vragen waar het hoofdpostkantoor is, vertelt iemand dat alle postkantoren gesloten zijn omdat de posterijen staken. En onze post dan? Dikke sh…! Maar we gaan vandaag toch echt naar Griekenland, en niet nog een dag wachten in dit hol. We hebben Italië afgesloten, we willen verder.
We kopen onze tickets direct bij de rederij, Strintzis Lines, voor dezelfde afvaart als de hulpvaardige Nederlanders: om 21:00 uur. De tickets – dekplaatsen – zijn niet duur: 44.000 lire [€ 22,73] p.p. inclusief 10.000 lire havenbelasting, fiets gratis. De man die ons de tickets verkoopt vertelt dat het hoofdpostkantoor (General Post Office) waarschijnlijk wél open is, ondanks de staking. We hadden het postkantoor in de haven voor het G.P.O. aangezien, en dat was dicht. Na heel vaak vragen vinden we het echte G.P.O., dat alleen voor aangetekende post open is. Niet voor poste restante post. Dat gaat niet gebeuren. Ik gooi alle charme in de strijd die ik na een dag fietsen in de warmte nog heb en overtuig de postmevrouw dat ze onze post moet checken. Ik zie haar denken ‘waarom zou er voor twee Nederlanders hier aan de andere kant van Europa post zijn. En waarom precies nu.’ Ze komt terug met ‘schiet mij maar lek’ in haar ogen. Er is voor ieder van ons een brief.
Vrij
Om 8 uur ’s avonds verlaten we Italiaanse bodem en rijden we de boot op. We zetten de fietsen vast achter de camper van onze landgenoten en geven hen de spullen die we vannacht niet nodig hebben. We gaan op het dek zitten. In een inmiddels zwoel avondwindje kijken we uit over Brindisi en de Adriatische Zee. De zon gaat onder. Over ons heen scheren grote toestellen in hun final approach die een paar honderd meter verderop landen op het vliegveld van Brindisi, de baanverlichting glinstert in het halfdonker. Mooier kan een avond niet zijn. Het uitzicht over zee, de fietsen die veilig staan, post en wijn om de avond door te komen, het nieuwe avontuur dat op ons wacht. Ik ben de gelukkigste mens ter wereld, ik voel me vrij, ik voel me vrijer dan ooit.
Om 21:30 uur Italiaanse tijd varen we weg, Italië uit, waar we een erg goede tijd hebben gehad, 28 dagen en 1685 fietskilometers na het passeren van de Franse grens. Koers 119 graden, naar Igoumenitsa, Griekenland. We zetten onze horloges en tellers alvast een uur vooruit.